emoties van een strijd met en tegen anderen, zonder ooit vriend of vijand te worden, zonder zich te versmallen tot individualist. De rancune van de aangepaste is gefatsoeneerd tot speelzucht, zijn eenzaamheid tot lidmaatschappen, zijn kritiek tot verdraagzaamheid. Zoveel mogelijk zal hij het vermijden over zijn tekorten na te denken, en zeker over zijn grootste tekort: de eindigheid van zijn bestaan. De dood, als het einde van al zijn mogelijkheden, zou het zwaartepunt van zijn rancune behoren te zijn. Zonder de dood zou alles nog mogelijk zijn, duizend levens, betere levens. Maar met het denken aan de dood, die alle gemiste kansen onherroepelijk maakt, zou hij alles overhoop halen wat hij nu zo keurig beheerst. Hij heeft zijn erfvijand dan ook maar weggestopt in discrete rouwkamers of hij tracht hem zo krom te praten dat hij weer op een vriend begint te lijken.
De halfheden waarop de conformist zijn innerlijke veiligheid heeft gebaseerd, nopen hem tot de beoefening van een koorddans die nooit eindigt. Men kan echter uitsluitend naar behoren koorddansen als althans de zwaartekracht betrouwbaar is. Als die zich plotseling zou veroorloven uit andere richtingen te gaan rukken, is ook de meest geschoolde koorddanser niet meer te redden. Meters hoog danst hij boven zijn rancunes uit en elk ogenblik zou catastrofaal kunnen zijn zonder zijn zwaartekracht. Zonder een psychische ‘massa’ zouden al zijn evenwichtstoeren, zijn beleefdheden en compromissen in een chaotische val overgaan. Die reddende zwaartekracht die de burger op de been houdt en zijn maatschappelijk spel speelbaar maakt, is voor een groot deel gelegen in zijn vijandschap tegen die lieden die zich kortere of langere tijd buiten spel bevinden. Zij vormen zijn ‘massa’ en tegenover deze gedwongen of vrijwillige, goede of slechte outsiders, aan wie hij niets kan verliezen, staat hij gewapend met heel zijn meerderheidsmacht van medeburgers. Op hen durft hij eindelijk het volle gewicht van zijn rancune neer te werpen, tegenover hen gedraagt hij zich eindelijk als vijand. Of zij nu nozems zijn of homosexuelen, pornografen of communisten, fascisten of zonderlingen, McCarthy's of slachtoffers van de McCarthy's, joden of antisemieten, op hen die terecht of onterecht buiten spel staan weet de conformist zich te wreken. Soms zal de ene mensensoort, een ander ogenblik de andere zich als buitenstaander zien gebrandmerkt. Er is een tijd geweest dat het antisemitisme een gerespekteerde ‘opinie’ vormde, dat men er mee binnen spel stond. Het was destijds zoiets als de specie der conformistische saamhorigheid, zelfs zozeer dat sommige joden, voor wie de rol van buitenstaander onverdragelijk was, conformist werden en dus... antisemiet. Nu, na de tweede wereldoorlog, beijvert de conformist zich het antisemitisme, vooral als het in Duitsland
optreedt, te bestrijden hoewel sommige ijveraars u in hun vertrouwelijke ogenblikken zullen bekennen dat zij toch liever geen jood b.v. als schoonzoon wensen. Karakteristiek voor het conformistisch geweten is dat de bezitter ervan zich nauwelijks rekenschap geeft van zijn verhouding tot zijn vijanden en dat hij zich zo weinig voor hen interesseert. De conformist, gesterkt door zijn immers altijd rechtvaardige meerderheid, heeft doorgaans genoeg aan zijn banvloek. Zij die zich het scherpst keren tegen nozems of pornografie blijken vaak geen enkele poging te hebben gedaan hun vijand te leren kennen. Men vindt antisemieten onder mensen die nog nooit iets met een jood te maken hebben gehad en communistenjagers onder lieden die u met geen woord over Rusland kunnen inlichten.
Niet dat de nonconformist ons nu ineens verschijnt als een wonder van geweten en kennis. Hij staat, zeker in deze tijd, met één been binnen spel, maar de nonconformist is idealiter althans voor zichzelf ook buitenstaander en als individualist laat hij bij de keuze van zijn vijanden zijn persoonlijke geweten gelden. Hij is in beginsel minder zeker van zijn zaak en zal meer de behoefte hebben zijn vijandschappen langs redelijke weg te rechtvaardigen. Niet dat dat altijd lukt maar in ieder geval heeft hij een betere kans de juiste vijanden te kiezen dan de conformist die, ‘gedekt’ en wel, soms nauwelijks aan raisonneren toekomt.
Het voorgaande impliceert natuurlijk niet dat de burgerlijke vijandschappen niet nuttig kunnen zijn. Het is heel nuttig als de communisten, de fascisten, de Lunshoffen en de antisemieten door een conformistisch koor worden weggezongen, maar men is er bij de conformist nooit zeker van hoe zijn smaak zich verder ontwikkelt en door wie hij zijn meegaande geweten morgen weer laat beinvloeden. Over enige tijd, als het nazisme misschien eindelijk goed vergeten is, is hij wellicht weer openlijk antisemiet of keert hij zich mèt Lunshof tegen de onafhankelijke pers. Want hij is niet altijd even kieskeurig als het er om gaat de illusie te verdedigen dat hij deel uitmaakt van een soort massale vriendschap, van een ‘gemeenschap’ die het hem mogelijk maakt zijn verantwoordelijkheid en zijn isolement te ontvluchten.