Godin van de middelmaat
door A.L. Schneiders
Voor grillige Zuleika Dobson, die een hele studentengeneratie van Oxford de heldendood in voerde, zal in het Hollandse universiteitsstadje nooit plaats zijn. Zij zou zich de weg altijd weer versperd zien door onsterfelijk aardige Anneke, Mieke of Marijke, die ieder jaar zonder mankeren aankomt in de vereniging van vrouwelijke studenten, als hoedster van de verwachtigen die onze hogere burgerij van zijn zoons en dochters koestert. Zeker, er is wel eens een kleine Zuleika, maar nooit meer dan een wat opgewonden, wat opgeverfde imitatie in de periferie. Men zegt dat die mededingster sinds de oorlog is gaan opdringen naar het centrum, maar dat moet weer een overschatting zijn van de verschijnselen van de eigen tijd. In het centrum, daar fietst nog onbedreigd Anneke, Mieke of Marijke naar de club, een rieten boodschappenmandje aan het stuur, een vriendelijke knik naar ieder die haar ziet.
In mijn tijd was het Anneke. Ieder kende haar en Anneke kende iedereen, tenminste in de betere kringen van de studentenmaatschappij. Op alle feesten en plechtigheden verscheen zij, omstuwd door vrienden, vriendinnen en functionarissen. Toch heeft zij er zelf nooit moeite voor gedaan en zij vervulde haar functie met bescheiden gratie. Kon men haar tijdgenoten vaak hun stemmen door steegjes en straten horen rondstrooien als klinkende, Hollandse munt, net iets of veel te hard, ik heb Anneke nooit haar stem horen verheffen. Zij stelde korte, belangstellende vragen of constateerde feiten op lage, goed beteugelde toon, die intensief klonk als zij informeerde. Haar stem leek wel speciaal voor dat beperkt, gedempt vertrouwelijk gebruik te zijn ontworpen, onmogelijk zich die voor te stellen in excentrischer schalen, zingend, klagend of schaterlachend.
Waaraan ontleende Anneke nu eigenlijk haar aantrekkingskracht? Niet aan haar schoonheid, al had zij mooie bruine ogen en een aardig, glanzend ponybolletje. Maar daardoor is nog niets verhelderd, want in ons land is het niet in de eerste plaats aan schoonheid dat vrouwen aantrekkingskracht ontlenen. Het woord alleen al geeft dikwijls aanleiding tot meesmuilen of wantrouwen. Aan haar zekerheid dan, dat lijkt meer voor de hand te liggen; inderdaad scheen de omgang met Anneke velen het gevoel te geven dat zijzelf en de wereld nog in orde waren. Maar dan moet het toch wel een bijzonder soort zekerheid zijn geweest, anders dan die van wat men hier de flinke, natuurlijke meisjes noemt. De hare scheen niet op vooroordeel te berusten, noch op oordeel trouwens. Zowel de functionarissen als de enige twee of drie dichters van de studenten leende zij het oor, zonder een zweem van ongeduld en allen konden weer hun kamers opzoeken in het diep bevredigende gevoel een stem in de eeuwigheid te hebben. Natuurlijk gingen de laatsten dat dadelijk vastleggen op papier, de eersten waren voor wel een half uur tot zwijgen gebracht.
Anneke alleen voor mijzelf te krijgen, al was het maar voor nog zo kort, was een tijdlang een hevig verlangen. Tenslotte lukte het; na een korte aarzeling accepteerde zij mijn uitnodiging voor een wandeling langs zee. Het waren misschien wel de leegste en mooiste van mijn leven, de dagen die aan onze afspraak vooraf gingen. Het kwam niet eens bij mij op te bedenken wat ik met de wandeling wilde bereiken; ik had het gevoel dat het lot op mijn schouder zat en alles straks wel samen met Anneke zou regelen. Maar al gauw moest ik met bitterheid constateren dat er eigenlijk nog niets veranderd was, want de ochtend van de grote dag goot het. Dadelijk viel ik terug in mijn oude gewoonten en vervloekte mijzelf, ons land, het hele absurde, natte bestel en ik moest mij moeite geven om ook niet aan Anneke te komen. Het bleef gieten. Ik dacht aan afbellen maar ging toch. Driemaal liep ik haar deur voorbij en toen belde ik aan. Ik voelde mij een natte anarchist voor het paleis, met