de argumenten bezit om zijn verzuim te verontschuldigen, en gesteld verder, dat er inderdaad een situatie bestaat waarbij hij anderen in de weg zit. De bepaling zal weinig effect hebben omdat verreweg het grootste deel van degenen die na het verstrijken van de dubbele studietijd hun eerste examen nog niet gehaald hebben zich met repetitor-dictaten zal proberen te redden. In zoverre heeft het artikel het merkwaardige gevolg dat het bestaansrecht van de repetitor er een soort wettelijke basis door krijgt. Want bij wie anders moet de student terecht die zich op hogeschool of universiteit niet meer mag vertonen, maar die toch zijn studie niet wil opgeven?
Het is dus een voorstel dat zonder veel bezwaar verworpen en zonder veel bezwaar goedgekeurd kan worden. Als het er op aankwam zouden wij vóór stemmen.
Van meer belang dan het artikel is de reactie van de studenten die te verwachten is. De Delftse Studenten Raad heeft, in termen die voor die van gewone ambtenaren niet onderdoen, al doen weten dat hij ertegen is, maar dat hij voor het bepalen van een definitief standpunt de zaak eerst nog eens nauwkeurig moet bestuderen. Men kan er zeker van zijn dat ook de andere studentenverenigingen zich zullen roeren. De vlag met het grote woord studievrijheid erop zal weer hoog gehesen worden, alsof die vrijheid niet veel ingrijpender wordt aangetast - met recht en zonder protest - door het systeem van verplichte colleges, practica en werkgroepen, door het verbod om binnen een bepaalde termijn opnieuw examen te doen, door het beurzenstelsel, door de militaire dienst, door trouwbeloften of -behoeften, en door ultimatums van ouders, gebaseerd op geldgebrek of andere gronden.
Het lawaai over de studievrijheid doet onsympathiek aan omdat het zo duidelijk laat zien dat nederlandse studenten alleen in beweging komen wanneer er gedokterd wordt aan hun examen- en collegeregelingen. Er is nog een andere vrijheid die typerend is voor de studentenstatus, en dat is de vrijheid om, ongehinderd door een teveel aan maatschappelijke
verplichtingen en door een tekort aan tijd, de belangstelling te richten en commentaar te geven op andere gebieden dan de vakstudie. Men zou in de eerste plaats mogen verwachten, dat studenten bijdroegen tot de meningsvorming over de vrij ingrijpende plannen voor reorganisatie van het hoger onderwijs die de afgelopen maanden bekend zijn gemaakt, en, ook afgezien van die plannen, over de opzet en de praktijk van het hoger onderwijs in het algemeen. Maar daarvan is vrijwel niets te merken. Men zou zich verder kunnen voorstellen dat zij zich meer dan hun medeburgers betrokken voelden bij politiek en litteratuur. Ook dat is niet zo, met een paar uitzonderingen waarvan Propria Cures van oudsher het meest in het oog springt. Op het laatste eendrachtscongres over student en toneel bijvoorbeeld waren het niet de studenten die een toneelfunctie voor zichzelf en voor de universiteit opeisten, maar de toneelmensen (Rob de Vries, Fred Engelen, Erik Vos) die hun lauwe toehoorders deze functie, nog belangrijker voorgesteld dan zij ooit kan zijn, probeerden op te dringen.
Het is deze studentenvrijheid die beter verdedigd en benut zou moeten worden. Maar dat is iets waarmee men bij deze bevolkingsgroep, een van de meest conservatieve, zelfvoldane en formalistisch denkende die wij hebben, niet moet aankomen. Zij komen pas in actie wanneer een vader of een andere wetgever zegt: ‘Als het langer duurt dan tweemaal de normale tijd voordat je slaagt voor het eerste examen, mag je gewoon doorstuderen. Maar het zou wel prettig zijn wanneer je je niet meer vertoonde in college-of practicumzaal, want daar zit je dan langzamerhand de anderen in de weg’. Dan roepen de studenten: ‘Wij willen best proberen dat eerste examen vrij vlug te halen, maar wij willen er niet toe gedwongen worden. Het gaat om het principe’. Antwoord van de wetgever: ‘Het is een artikel dat waarschijnlijk zelden zal worden toegepast. Maar het gaat om het scheppen van de mogelijkheid, om het principe’. Bij deze strijd tussen principes zullen de vrijheidsverdedigers het wel weer winnen. Vrijheid is tenslotte een hoog goed en wanneer een parlementslid dat hoge goed in ere kan houden door een verhoudingsgewijs onbelangrijk artikel af te stemmen zal hij het niet laten. Als het zover is, zullen de studenten zich koesteren in hun eenstemmigheid en in hun succes. De leden van studentenraden en andere actiecomité's zullen doodmoe zijn na alle verspilde energie, maar wat geeft dat: het bolwerk van de studievrijheid heeft dan immers opnieuw een stormloop doorstaan.