Journaal
door J.J. Peereboom
Voortgaand op een onderwerp van gesprek bij S., heb ik urenlang als een watervlieg door mijn kinderherinneringen gekruist. Het is, voor mij tenminste, een terrein met allerlei bezienswaardigheden, maar ik ken ze eigenlijk nog te goed. Er is weinig aan mij veranderd, en een vernedering van toen kan nog steeds niet als alleen een nuttige ervaring worden afgedaan. Het thema is makkelijk als hetzelfde te herkennen, al zijn de variaties hier en daar gewijzigd en speel ik sommige iets soepeler dan vroeger.
Verscheidene van die herinneringen bewaren ervaringen die mij de eerste lijken van levenslange reeksen. Je zou daar de hoofdstukken mee kunnen beginnen van een vertikale biografie, in onderwerpen. Begin van het hoofdstuk Vrouwen: de dochter van het huis op de hoek kwam langs, haastig fietsend, roodbehuild; ik stond te kijken op het trottoir, en dacht zoiets als dat zij narigheid gehad moest hebben met een man. Ik was toen waarschijnlijk zes, en kan moeilijk precies geweten hebben wat ik bedoelde, maar het onderwerp was lichamen, en misschien broekjes; zij zal niet meer dan twaalf geweest zijn, en het kan best dat zij alleen gevallen was. Als ik het verhaal aan iemand vertel, ontmoet het meestal ongeloof, maar het is echt waar. Begin van het hoofdstuk Dood: een jongen die de arbeiders pestte bij een bouwput verder aan de straat, kreeg door een van hen een schep modder pats in zijn gezicht gegooid, en maakte zich afschuwelijk gillend uit de voeten (de dood door water, modder, verstikking). Begin van het hoofdstuk Ongeschiktheid voor technische vakken: ik wilde van mijn autoped een taxi maken, en hing een bordje met Vrij van voren en Bezet van achteren aan twee lusjes aan het stuur, in de verwachting dat het beurtelings zijn twee zijden zou vertonen als ik het omsloeg; toen iedere keer dezelfde kant naar voren bleek te komen, gaf ik het dadelijk op.
De ervaringen van de vroegste herinneringen lijken meestal vervolgd te worden; latere leiden soms reeksen in die sindsdien afgebroken zijn. Ik herinner mij een ogenblik van rijp moreel welzijn toen ik naar school fietste op een ochtend tegen mijn dertiende jaar, in een nieuwe winterjas die ‘mijn persoonlijkheid onderstreepte’. Het was de gewaarwording dat ik nu onder mijn eigen naam betrekkingen met de wereld onderhield, als een man met een plaats en een weg en een taak. Was zij tenminste een paar jaar gebleven, dan had alles denk ik anders kunnen worden. Nu zij helemaal uitgeroeid is, waarschijnlijk al gauw, kan ik alleen met een halve afgunst mensen bekijken die dat welzijn nog kennen, als een gewone ondervinding, of als een ongewone om een ideaal van te maken. Het is enorm, zoveel werk als er nodig is geweest om het verlies te compenseren.
Als het hard waait en een beetje sneeuwt, wordt onder het wandelen op de witbevlekte trottoirs de montere oude puritein in mij wakker, die zich het best voelt in een droog koud vel. Bij hoeken waar een nieuwe windvlaag op komt zetten, is het om te snuiven van voldoening. Pas bij zulk weer is de onafhankelijkheid rustig. De kat loopt alleen, en alle plaatsen zijn hem hetzelfde.
Er is dan een vertrouwde dagdroom beschikbaar, waarin ik optreed als geleerde monnik. Het hoofdpunt is dat ik 's morgens kalm zit te studeren in een serre van het klooster, op een eikenhouten leunstoel aan een brede eikenhouten tafel. Een zwijgende broeder brengt mij koffie, volgens mijn allernauwkeurigste voorschriften gezet; en de personen van mijn caput der kerkgeschiedenis verschijnen voor mijn gedachten, helder als het goud en de robijnen op een middeleeuws schilderij.
Tegen het middaguur ga ik even naar de kerk. Na voltooiing van het gebed, loop ik met lange stappen wapperend het middenpad af, en ik wissel een blik met een geknielde zwartogige vrouw. Het is waar dat die blikken onnodig zijn, maar ik geef wat ik gekregen heb dadelijk door naar boven en steek gelijkmoedig het lege koude kerkplein over. Onder de pij staan mijn bleke harige benen bloot op de sandalen, en ik houd mijn handen losjes in de wijde mouwen beschut. Intussen vraag ik mij voor de zoveelste maal af hoe de omwonenden ooit kunnen denken dat zij aan het langste eind trekken, met hun omhelzingen, hun luiermanden en hun openbare vermakelijkheden. Ik begrijp het en be-