poffertjeseten, en de vragen die de mensen bezighouden zijn: wie de volgende dirigent wordt van het Concertgebouworkest, en of ‘Sparta of Rotterdam’ zijn belangrijke wedstrijd zal winnen (zwak, Morris; dat was alleen een kwestie van naar beneden lopen en aan de portier vragen, wat zijn de clubs hier in de stad). Zaltbommel, stil oud stadje aan de machtige rivier; ook hier begint het geweld van de moderne industrie door te dringen, maar zijn karakteristieke inwoners hebben nog eigenaardige oude gezegden, zoals ‘Wie Bommel wil leren kennen, moet naar Bommel komen’. Een dagje op de Olivier van Noort, machtige rivier, drukke scheepvaart; maar niet uitleggen waarom duw- in plaats van sleepboot, wat velen, zeker in Engeland, nog niet goed begrijpen. Rotterdam, stad waarvan de welvaart afhankelijk is van de Duitse; kranig opgebouwd, maar de kille pracht is tenslotte zielloos (twee schrijvers van ingezonden stukken aan de Guardian zijn over de woorden ‘kil’ en ‘zielloos’ gevallen, dus dat hoeven wij niet meer te doen; het is anders waar dat de Coolsingel op een winteravond niet de gedachte aan zang, spel en dans oproept, maar wat wil Morris dan, je kunt toch niet weer Herengrachten en Zeedijkjes gaan aanleggen). Afsluitdijk: harde wind, hoge golven, pioniers in het polderland, een Wild West in west-Europa, al zullen Engelse lezers misschien verzuchten, wat overdrijven die reporters toch.
Allemaal indrukken. Misschien herkent de Engelse lezer er wel iets in dat hij zelf gezien heeft of zou kunnen zien. Voor de Hollandse begint het leven pas met het laatste artikel, over de televisie in Nederland, niet door wat er over dat onderwerp verteld wordt, maar in de beschrijving van een café in Rotterdam waar Morris een programma ging bekijken. ‘Een stuk of zes mannen in nogal nauwe pakken speelden langzame partijtjes biljart tussen hun slokken bier door. Bij de deur wisselden twee vrouwen van middelbare leeftijd in bontjassen af en toe een paar woorden. Een jong minnend paar zat te zwijgen in stugge aan-
vaarding van de extase’. Het is een Hollands café, geen twijfel aan. ‘... sigarettenrook omfloerste de pluche bekleding, en dreef in de plooien van de vitragegordijnen...’; en niemand keek naar de televisie die er aanstond. Dat is echt Nederland, zegt Morris, en na de plannen voor commerciële televisie beschreven te hebben, eindigt hij zijn serie met de verwachting dat wie over twintig jaar in dat café terugkomt nog steeds zal bevinden dat het uitzicht op het scherm ‘belemmerd wordt door die nevelige, trage, bierige figuren aan de biljarttafel, die met zware passen van de ene kant naar de andere stappen, ontoegankelijk voor de avances van het meisje met de zeepvlokken, zoals de dijkenbouwers van Nederland altijd onbewogen zijn gebleven bij de gewelddadige avances van de zee’.
Daar zijn wij weer bij die dijkenbouwers, met hulp van een merkwaardige vergelijking; en wie zal willen verzekeren dat James Morris de toekomst verkeerd ziet. Wij kunnen wel wat verder gaan: al komt er op het scherm niet een meisje met zeep, maar een zwerver met revolutieplannen, een industrieel met een nieuw leven, een cultuurkenner met een eigen kijk, een kunstenaar met een eigen wereld, een dwerg met toverkunsten - niemand zal er op letten. Wij hoeven dus niet boos te worden op James Morris, die het trouwens als een complimentje bedoelt, aan die onverzettelijke Nederlanders in hun brandvrije verbeeldingswereld.
Het zou prettiger geweest zijn als Morris met zijn enige mooie treffer een verkwikkender waarheid aan het licht gebracht had; maar als buitenlanders zelfs na twee weken al geen betere complimentjes meer weten, wordt het misschien werkelijk tijd om de schimmel eens van de stramme voeten te wassen.
J.J.P.