Het kost de lezer weinig moeite in Slobodië een literaire bloedverwant van de Sovjet-Unie te herkennen, temeer omdat de insider op vrij eenvoudige wijze de namen van de Slobodische machthebbers kan omwisselen voor die van befaamde Sovjet-Russische leiders. Dictator Koba, door het volk Ome Ko genoemd, doet sterk aan Vadertje Stalin denken wiens schuilnaam een tijdje ‘Koba’ is geweest; Vladimir Iljitsj Oeljanov, alias Lenin verbergt zich achter zijn pseudoniem Iljin en Leo Trotski liegt er helemaal niet om, want die figureert in het boek onder zijn eigen naam Lajb Bronstein. De fellow traveller Arovet ontleent zijn naam aan de heer Arouet, die ook bekendheid geniet onder de naam Voltaire, en Felicia is de reïncarnatie van Catharina de Grote. Eenzelfde spel met namen speelt de schrijver met de mindere goden in zijn boek, echter meer voor zijn eigen plezier en dat van zijn vrienden, dan voor de willekeurige lezer. De persoon bijvoorbeeld die onder de bordewijkiaanse naam August Olislagers opereert heeft zijn naam ontleend aan een ware August Olieslagers, die in Amsterdamse slavistenkringen een bekende figuur is. De rol die hij in de roman vervult komt echter geenszins overeen met de zijne in het dagelijkse leven, terwijl hij ook zijn voorkomen heeft moeten lenen van iemand anders, die óók weer een bekende figuur in slavistenkringen is. Dit gegoochel met namen culmineert in de naam van de ik-figuur: ‘Mijn naam is Lodewijk Prins. Men verwarre mij niet met de bekende schaakmeester, die ik overigens wel eens heb ontmoet’. Latere literatuurvorsers zullen uit de doeken doen dat deze naamskeuze een vorm van afreageren was op het leed dat de auteur had moeten doorstaan door bij zijn leven voortdurend met zijn Grote Broer te worden vergeleken, zoals deze in zijn boeken weer al het leed dat zijn Grote Broer hem in zijn jeugd had berokkend op deze heeft
afgereageerd. Deze vorsers zullen er goed aan doen er bij te vermelden dat de auteur zich pas bewust werd van de diepere oorzaak van zijn naamskeuze toen hij daar in een recensie voor het eerst op werd gewezen. Moge dit gespeel met namen dus‘onbewust’ gebeurd zijn, de keuze van de Slobodische woorden is dat allerminst. Achter in het boek vindt de lezer ter verklaring van een zestal noten de titels van enige Slobodische boeken die in de roman een rol spelen, zoals: 4) Za povisoko nivo Slobodskego versemaranja! Duszegubinsk 1952. 412 str. Het is aardig te weten dat al deze namen en titels in een echt, maar niet-bestaand slavisch taaltje gesteld zijn, dat voor deze gelegenheid door een hoogleraar in de Slavische talen met inachtneming van alle taalkundige en grammatikale regels is ontworpen. De betekenis van woorden als Slobodië, Krivda en Rabsk is, alweer voor slavisten, niet moeilijk te achterhalen, omdat zij verband houden met de woorden Vrijheid, Onrecht en Slavernij.
Laat niemand na al het voorgaande nu denken dat ‘Twee minuten stilte’ alleen voor insiders te genieten is. Het verhaal zit vernuftig in elkaar, er worden behartenswaardige dingen gezegd over het fellow travellership en het universiteits- en bibliotheekwezen en bovenal kan men genieten van fraaie zinswendingen, ironie en understatement, en van beschrijvingen waarvan vooral de intocht der hoogleraren waard is klassiek te worden. Als ik goed ben ingelicht is deze passage in beperkte kring reeds klassiek, maar om haar bij meer mensen tot een geliefd citaat te maken besluit ik met een gedeelte eruit voor u over te schrijven: ‘Een van mijn vrienden heeft het cortège der hoogleraren, zoals het ook nu de Aula binnenkwam, eens een “stoet morsige kerstmannen” genoemd.(.......). Ook ditmaal toen de stoet vlak voor ons langs naar de hoogleraarsbanken koerste overwoog ik dat zij met elkaar toch wel a sorry lot waren: zeer grote domheid las men op vele gezichten, onzegbaar leed en onuitwisbare schande op andere, op weer andere een combinatie van deze dingen. Vele ziektes ook en lichaamsgebreken waren, naar het leek, maar al te duidelijk. Bultenaars, scheefgegroeiden en kreupelen waren talrijker dan men in een verzameling volwassen mannen zou vermoeden, en het aantal zo op het oog kindse grijsaards bedroeg meer dan twintig procent. Zoals altijd kwam een kleine, zwarte dwerg als laatste binnen. Hij moest draven om de langzaam voortstrompelende stoet bij te houden’.