dig dat zij besloten hebben niet meer mee te doen. Zij geloven dus wel in de democratie maar blijkbaar niet meer in het nut van de democratische methoden, waarvan het kiezen van een parlement nog altijd een der belangrijkste is. Zij delen mee dat zij, in plaats van te stemmen, zich zullen richten op ‘hun tijd en hun werkelijkheid’.
Het is hetzelfde dilemma als dat van Macdonald. Het is alleen schijnheiliger en minder overtuigend geformuleerd, ten eerste door het ontbreken van de erkenning dat het gevoel van politieke impotentie voor een deel voortkomt uit de teleurstellende ondervindingen die de radicale intellectueel de laatste dertig jaar heeft opgedaan, ten tweede door de waanwijze suggestie dat de politieke verhoudingen buiten deze ‘tijd en werkelijkheid’ zouden vallen, en ten derde door het ontbreken van het besef dat er, ‘merely to keep things going’ weliswaar geen behoefte bestaat aan revolutionnaire adviezen van ondeskundige intellectuelen, maar dat daarmee nog weinig miszegd is over de stand van zaken in de samenleving.
Wij hebben vorige week geschreven dat er zich de laatste tijd een nieuwe vorm van extremistische gezindheid aan het ontwikkelen is, die enige verwantschap vertoont met wat wij vroeger ultra-rechts noemden maar die men daarmee, vanwege de veranderde omstandigheden, niet zonder meer gelijk mag stellen. Wij zeiden dat dit extremisme ons de gelegenheid bood duidelijker partij te kiezen dan tot dusver na de oorlog mogelijk was. Dat geldt ook voor de intellectuelen van het type Macdonald, voor de mensen die men maar beter ronduit moralisten kan noemen - ook al zijn zij dan in hun eigen gevoel op zoek naar een ‘nieuwe moraal’ - dan intellectuelen.
Het ene extremisme roept het andere op. In zoverre moet men schrijvers en een deel van het publiek van bladen als Elsevier, Telegraaf, Burgerrecht en Nieuwsbrief dankbaar zijn. Zij maken het weer duidelijk dat wij niet in de eerste plaats bedreigd worden door het onpersoonlijke, door overbevolking, techniek, wetenschap of verre Chinezen,
maar door mensen in onze eigen omgeving met een bepaalde mentaliteit. De vijand wordt weer tastbaar, en dat is een voordeel. De scheidslijn loopt niet tussen de politieke partijen, zoals dat voor de oorlog veel meer het geval was, maar binnen iedere partij (waarbij wij niet beweren dat hij elke partij precies middendoor deelt). Hij loopt ook niet meer tussen sociale klassen, maar daar dwars doorheen. Ook niet tussen intellectuelen en niet-intellectuelen, en dat maakt het voor de intellectueel mogelijk zich zonder pedanterie of zelfgenoegzaamheid in het democratische kamp op te stellen. Het conflict is gemeengoed, en daardoor is het voor de moralist aanlokkelijker zich in te spannen om zijn standpunten te bepalen en te verdedigen dan wanneer het ging om een tegenstelling die zich beperkte tot één groep.
Het opkomende ongewenste extremisme profiteert van de ontevredenheid en behoefte aan verandering, die ondanks (en uit een andere gezichtshoek ook dank zij) steeds toenemende welvaart zijn ontstaan. Het daagt uit tot het kiezen van, soms ook extreme, tegenposities waardoor het begrip extremisme er weer iets gunstiger kan komen uit te zien dan in het hedendaagse spraakgebruik gewoonte is geworden. Die tegenposities zullen er, wat het oordelen over sociale, economische en andere algemene politieke maatregelen aangaat, behoudend en ouderwets uitzien. Dat wil zeggen: men zal er niet pleiten voor revolutionaire veranderingen in de ‘maatschappelijke structuur’, vergeleken met die van de jaren 1945 tot 1960. Maar wel zullen de voorstanders van een nieuwe ‘linkse’ gezindheid zich met iets meer overtuiging dan zij tot dusver hoefden op te brengen, tegen hun vijanden keren. Die vijanden zijn alle individuen en groeperingen, die door mentaliteit en methoden beneden het minimum aan eerlijkheid, goede trouw en verdraagzaamheid blijven, dat voor het in stand houden van een democratische samenlevingsvorm onmisbaar is.