De exogene letterkunde
door E. Damen
Weinig hooggeleerde opmerkingen hebben ooit meer indruk op mij gemaakt dan die ik als eerstejaars hoorde: de Delftse ingenieur kan geen verslag schrijven. Ik leidde er uit af, dat we geen Nederlands kenden en op eerstejaarsleeftijd is men dan wel bereid daar iets aan te doen. Om Nederlands te leren, fietste ik dan woensdagsmiddags naar Den Haag, waar een cursus was voor onderwijzers, die m.o. wilden gaan doen. Ik leerde er hoe Karel ende Elegast in elkaar zaten en hoe matizachzas zich ontwikkelde tot mes, doch een verslag schrijven leerde ik er niet. Dat leerde mij een journalist, die later directeur werd van een dagblad en die zei: om te leren schrijven, moet je schrijven en vooral lezen. Sinsdien heb ik gelezen. Eerst al het Nederlandse dat er was, tot en met de voormobilisatie: gemiddeld één boek per dag. Over letterkunde spreek ik als consument: ik heb er geen verstand van, maar boeken heb ik nodig. Door de oorlog kwam ik in de sfeer van de angelsaksische schrijvers. Daarmede was, wat mij betreft, het lot van de Nederlandse letterkunde bezegeld. Aan de krant, waaraan ik de eer heb verbonden te zijn, werkte een Nederlandse letterkundige: Pierre Dubois. Uit collegialiteit kocht ik enkele van zijn boeken, de anderen deed hij mij cadeau. De Nederlandse letterkunde van na de tweede wereld orlog bleek nog niet zo erg beroerd te zijn; ik kocht er nog vijftig. Toen schreef Dubois over Simenon. Via Simenon kwam ik op andere Fransen. Het Nederlands eclipseerde weer, maar nu komt de N.R.C. naar aanleiding van een kritisch stuk in het Hollands Weekblad met enige opmerkingen over de Nederlandse letterkunde, die mij nopen tot een nieuw gewetensonderzoek.
Levend in de sfeer van het economische wil ik graag wat termen daaruit gebruiken om de N.R.C. iets aan zijn (groot) verstand te brengen. Wij zijn maar een klein land, met een handvol schrijvers. Iemand, die in het Franse of Engelse taalgebied leeft, kan zijn litteratuurbehoefte zonder moeite in dat gebied bevredigen; wij Nederlanders kunnen dat niet. Met de boeken, die de officiële letterkundige kritiek de moeite waard vindt in ons Nederlands taalgebied, heb ik per jaar nog geen twee maanden te lezen. Bovendien biedt de indogene letterkunde mij een levensbeeld, dat voor de bewoner van een klein land incompleet is. Wij hebben dus wel een exogene relatie nodig om de ontwikkeling van het leven te volgen, afgezien van het feit, dat wij toch wel een beetje voor ons plezier mogen lezen. De Amerikanen en de Britten zijn ‘story-tellers’, de Nederlanders op een paar uitzonderingen na, als Vestdijk, Teirlinck e.a. niet. Ook is er de kwestie van de taal. Het Nederlands is een handicap en het Engels is mooier, rijker, expressiever, boeiender.
Wij hebben de beste ingenieurs, de beste boekhouders, de beste spoorwegen, de beste kranten, het beste onderwijs etc. Ik weet dat wel. Maar niet heus. Wij Nederlanders lopen sedert de Gouden Eeuw over van zelfgenoegzaamheid en in onze letterkunde flitst dat herhaaldelijk door. Kwantitatief en kwalitatief stelt onze letterkunde niet veel voor. De handvol goede en toegewijde schrijvers die we hebben, is niet in staat de bestaande behoefte te bevredigen, ook al omdat er als gevolg van een bepaalde ontwikkeling van ons onderwijs geen peil is te trekken op de behoefte. De een reageert zus en de ander reageert zo. In dit weekblad is ten minste geprobeerd de litteratuur in de discussie te brengen op een andere manier. Dan neemt een N.R.C. het prompt voor Nederland op. Misschien is dat de zending van die krant - volgens de Nederlandse maatstaven dan. Een groot deel van de Nederlandse ‘intelligentsia’ haalt voor die discussies echter helaas langzamerhand zijn schouders op en zegt: geef mij maar Ellery Queen.