[Vervolg Apollo welterusten?]
der dan een stoïcijnse gelatenheid. Gijsen is te gevoelig om hem een stoïcijn te kunnen noemen, maar hij bedwingt die gevoeligheid in strakke vormen die hem in staat stellen afstand te nemen en zichzelf te beschermen. Het is ook geen experimenteren met de ruimte na zijn bevrijding, zoals Adriaan van der Veen zijn schrijven noemt; het experiment ligt in het verleden waar vele demons bevroren worden in een ironie met weemoed vermengd, en na de katharsis is het afgesloten. Een open einde dat van der Veen kenmerk van zijn boeken noemt, zie ik dan ook niet; de toekomst is inderdaad open, maar het verleden is verzegeld, zij het dat dit steeds opnieuw gebeuren moet.
Dat experiment is wel aan de orde in
Lucinda en de lotoseter, maar ook laat dit boek nu zien hoe gemakkelijk men in deze stijl tot de rol van boekhouder vervalt. Het beste is het begin, waar Philip, een classicus, konstateert dat hij gekomen is ‘aan de grenzen van hart en geest’ en van zijn huwelijk noch van zijn loopbaan als leraar en wetenschappelijk kruimelzoeker nog enig heil verwacht. In dit fragment, snel en scherp geschreven met een enkel pijnlijk détail, is Gijsen op zijn best: zijn taal is niet star maar geladen met betekenissen die de angsten moeten bezweren, en toch steeds gevoelig, ‘lek’ naar de kant van de dreiging; poëtisch dus, maar met gevoel voor (galgen)humor. In de oorlog verliest Philip vrouw en kind, die niet zoals hij konden onderduiken toen men hen zocht voor het verbergen van een vriend, maar hij ervaart daardoor voornamelijk met schrik hoezeer hij al van hen vervreemd was. Na de bevrijding wordt hij door dit ‘toeval’ in de openbaarheid getrokken; hij hoopt hierdoor van zijn vroegere geborneerdheid verlost te zijn, maar de onzuiverheden van de zuivering doen hem al spoedig kokhalzen; tenslotte neemt hij als lid van de delegatie van zijn land deel aan
het werk van de V.N. Onttrokken aan het uitzichtloos bestaan van een leraarspositie en aan het dorps karakter van de vaderlandse politiek onderneemt hij dit met illusies: het gezelschap van de onbaatzuchtige en scherpe geesten die zestig landen afvaardigen om de wereld naar beste weten te besturen lokt hem aan, zijn leven zal er zin krijgen. Het is een langdurige en overbodige beschrijving van een teleurstelling: de illusie is te naïef en de desillusie te zeker om spanning op te wekken, en het geheel lijkt teveel een procédé. Alleen door spanning leeft de strakke stijl; wat men zonder geladenheid overhoudt is op zijn best een conférence, op zijn slechtst een verslag: de boekhouder is geboren. De moralistische aard van Gijsen wreekt zich hier: het steeds weer afsluiten van winst en verlies zonder dat er voldoende sprake is van mensen of voorvallen, alleen van de lessen die daaruit te trekken zijn. Slechts de minister Laureijs komt uit de verf als de onafwendbare rechter die hem vonnist als een sociaal onnuttig ornament, en hem op tournee zet door Amerika om lezingen te houden over zijn land. Wat rest hem dan de lof van het oude Europa te zingen, met een allengs tanende belangstelling voor zijn auditorium?
Eindelijk komt dan de spil waar alles om draait: Lucinda. In een van de stadjes waar Philip een spreekbeurt vervullen zal ontmoet hij haar; rijp, beschaafd, zelfstandig, mooi, beslist maar zonder kille zakelijkheid. De herkenning is onmiddellijk en wederzijds: ook Lucinda is door karakter en ontwikkeling een vreemde, hoewel men dat eigenlijk aan niets kan merken. Zij leeft onder de ban van een boosaardige tweelingbroer die zich op haar wreekt voor zijn ongelukkigheid, en die zelfmoord pleegt als hij haar gevoelens raadt; een schok die Lucinda en Philip tot elkaar zal brengen. Een schok voor de lezer is het overigens niet; de broer is een fantoom en zijn dood alleen aanleiding voor een lange diskussie die de hoofdpersonen voeren in de kamers waar hij stierf, een diskussie waarin Lucinda ‘Amerika’ betekent en Philip het verdorde, beladen Europa.
De konklusie is, dat Philip zwicht en herademt, maar erg geschikt om de liefde te verklaren is het niet. Het beweeglijke, toevallige van een onvoorzienbare werkelijkheid vangt men niet in een stijl die per definitie afstand neemt en klasseert. Het gesprek tussen Philip en Lucinda is al een botsing tussen konklusies, en dat is typerend voor Gijsen; banaliteiten zijn bij hem nooit toevallig, maar steeds met zin geladen. De tucht maakt zijn stijl te star voor het experi-