Na de Hollanders de Chinezen
door P.A. van Gastel
Lang voor de Hollanders de weg naar Oost-Indië vonden hadden de Chinezen zich daar al een positie verschaft. Het oudste gegeven daarover is afkomstig van een Chinese boeddhistische monnik die in 414 na Christus van de normale scheepsroute van China naar Voor-Indië afdwaalde en op Java terecht kwam, waar hij landgenoten aantrof, die daar gevestigd waren. In de Chinese geschiedenis wordt daarna herhaaldelijk melding gemaakt van het eilandenrijk dat wij tegenwoordig Indonesië noemen. Omstreeks 1292 zeilde er een grote Chinese vloot uit om Java te veroveren, in 1406 of 1407 lag er een Chinese vloot voor Palembang, welks koning bij de vlootvoogd werd ontboden. Het interessante detail in dit verhaal is dat die koning niet een Sumatraan was, maar een Chinees avonturier, wie het overigens niet best verging, toen hij de machtige Chinese bevelhebber niet gehoorzaamde.
De Chinese vestigingen lagen hoofdzakelijk op Oost-Sumatra, West-Borneo en Java, dat wil zeggen dicht in de nabijheid van de scheepvaartroute van het verre naar het nabije oosten. Deze vestigingen fungeerden als ‘factorijen’ waar de Chinese koopvaarders aanvoerden wat zij wilden importeren en afhaalden wat zij wilden meenemen. De Portugezen en Hollanders die in de zestiende eeuw de route naar de archipel vonden, konden eigenlijk hun toekomstige koloniale stelsel al aangeduid zien, want de Chinezen dreven niet alleen handel in de plaatsen, hoofdzakelijk aan de kust, waar zij zich hadden gevestigd, zij waren ook al begonnen met de verbouw van produkten die voor hen van belang waren.
De Verenigde Oostindische Compagnie gaf weldra een wending aan de positie van de Chinezen in de archipel. De blanke oostinjevaarders wensten het monopolie van de buitenlandse handel en dat heeft waarschijnlijk een achteruitgang van de handel op China opgeleverd, maar niet het verdwijnen van de Chinese ‘settlers’. Die pasten zich met een verrassende soepelheid aan de nieuwe situatie aan. Zij werden de bemiddelaars tussen de blanke handelaars en de inheemse producenten en bleken daar uitstekende eigenschappen voor te hebben. Zij waren ijverig en intelligent, hadden een scherp oog voor winstmogelijkheden, begrepen de westerse denk- en handelsmethoden, hoewel zij ze niet klakkeloos overnamen; zij hadden geen moeilijkheden met het klimaat en ook niet in hun contact met de inheemse bevolking. J.P. Coen schreef in 1623 van hen: daer is geen volck in de werelt die ons beter dienen dan de Chineesen.
Waarom pasten de Chinezen zo vlot in hun veranderde positie? Voor een belangrijk deel omdat zij niet anders konden. Zij waren emigranten die, in strijd met hun traditie, ondanks hun sterke verknochtheid aan hun geboortegrond en hun familie, en met trotsering van de wetten van het machtige Peking, het Hemelse Rijk hadden verlaten omdat het met zijn overbevolking en periodieke hongersnoden hun geen bestaansmogelijkheid meer opleverde. Een groot gedeelte van hen, ook later, was in China in de onderste stoflaag van de maatschappij terecht gekomen - vaak uit de benarde boerenstand - en was bereid alles te doen wat hun een bestaansmogelijkheid zou kunnen verschaffen. Het geduld en de taaiheid die het Chinese volk eigen zijn, waren eigenschappen, die gepaard aan hun natuurlijke gave tot handel drijven, en hun zuinigheid, hun succes in de vreemde gewesten verzekerden.
Omdat de meesten van deze emigranten uit de onderste maatschappelijke lagen afkomstig waren, brachten zij geen opmerkelijke culturele aspiraties mee: zij wilden hun materiële positie verbeteren, zo snel mogelijk. Wel hielden zij hun levensgewoonten vast en hun taal. Maar zij assimileerden veel van de lokale cultuur en gaven daaraan in ruil praktisch niets terug. Zij pasten in het lokale leven zonder er ooit geheel in op te gaan; in het maleis werden zij ‘bangsa tenga’ genoemd: middenras.
Inmiddels kregen zij, te beginnen met de tijd van de V.O.C. een steeds groter economische invloed. Tal van monopolies, zoals marktgelden, visrechten, tolrechten en tabaksaccijnzen kwamen in hun handen en dat duurde tot in de negentiende eeuw toe. Aan