noemen, wij wensen nog steeds niet persoonlijk voor materialisten te worden uitgemaakt. Materialist, dat moet je niet zijn; de term is er een van morele afkeuring. Is dit niet een vooroordeel dat uit de weg geruimd hoort te worden? Binnen het verband van onze eigen maatschappij, waar het gevaar voor ontberingen gering is, blijft niettemin alle inspanning op de bevordering van de welstand gericht, en worden zo geen misdrijven, dan toch in ieder geval alle halfheden vergeven wanneer er geld mee te verdienen is; en gezien in verband met de rest van de wereld, waar twee derde van de bevolking niet aan haar trekken komt, lijkt deze manier van leven nog zo'n onnozele niet. Niemand zou kunnen zeggen waarom wij op de wereld zijn, als het niet is om onszelf in stand te houden; of kunnen ontkennen dat het een prestatie is als het lukt, en dat het recht geeft op een voldoening die des te achtenswaardiger is als zij gepaard gaat met een besef van verplichting tegenover voorgangers en tijdgenoten.
In onze omstandigheden, waar het moeilijk maar mogelijk is om zich in stand te houden, verlangt het gezonde verstand van ons dat wij als samenleving in de eerste plaats de verwezenlijking van onze materiële behoeften behartigen; alleen als de instandhouding makkelijk of onmogelijk was, zou het redelijk zijn om andere ambities primair te stellen. Wanneer wij dat inzien, en ons met de gematigde trots van redelijke wezens op ons materialisme laten voorstaan, kunnen wij ons rustig en zonder de verplichting om hoge woorden te gebruiken gaan afvragen of er werkelijk andere behoeften zijn die vervuld moeten worden. Is er een lezer die meent dat dit niet meer is dan aanbevelen wat iedereen al doet? Dan leeft hij in een zalige wereld van eenvoudigen van geest, waar de kreten van de cultuur en de politiek en de religie alleen als een ver verwijderd geroes hoorbaar zijn. Anders had hij wel gemerkt dat het woord materialistisch de laatste tijd nog aan veroordelende kracht lijkt te winnen, en op zichzelf al voldoende is om degene die het uitspreekt de illusie te geven dat hij meer
op het oog heeft dan het twintigste-eeuwse Europa in het algemeen. Maar wat heeft zo iemand dan op het oog? Armoede en idealen, in plaats van welstand en gezapigheid? Bij nader toezien blijkt er meestal niets meer in te zitten dan dat ook hij te boek wil staan als bevorderaar van de culturele en morele en demokratische waarden waarmee wij voortdurend om de oren geslagen worden; of tenminste, dat hij in geen geval voor materialist wil worden uitgemaakt, omdat hij niet wil inzien, en vreest dat anderen nog veel minder zullen inzien, dat het de enige titel is waarin zijn eenvoudige waarlijk-menselijke werkzaamheid min of meer accuraat beschreven wordt.
Het is een lelijk gevolg van de verspreiding van het Grote Woord in onze tijd, dat iedereen het op zichzelf wil toepassen en dat wij ons verbeelden een bestaan te leiden dat door verschrikkelijke spanningen en betekenissen en wanhopen beheerst wordt. In werkelijkheid zijn wij immers nog steeds niets anders dan jan-piet-en-klazen, die naarstig arbeiden in ons hoekje van de wereld en hopen niet door ruwe rovers lastig gevallen te zullen worden. Ons leven is stof voor een idylle, met regen en machines in plaats van zon en bloemen.
J.J.P.