Hollands Weekblad. Jaargang 1
(1959-1960)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
De stormGa naar voetnoot*
| |
[pagina 13]
| |
eus gewaande en vooral wereldreddende zaken, belangrijk alleen voor brochureschrijvers. Wat deze man zich waande, was ongetwijfeld representatief. Nu zou ik moeten lachen, is die man daar niet neergezet als een voorbeeld, een les voor mij. Als het ooit mogelijk is dat een les iets uitricht. Welke hersenschim zou deze figuur daar in het eigen brein laten aansterken door zijn lektuur? De beste dingen ter wereld zijn vaak hersenschimmen, maar deze stelling moet men vooral niet omkeren. Na deze les moet ik een kleine walging voor mezelf krijgen. Die heb ik ook, maar heb wel eens een grotere gevoeld. Als ik nu het denken aan de representatiefheid en aan kleren afzweer, zal het effect daarvan nog korter duren dan bij de vroegere gelegenheden dat ik iets afzwoer en die eden waren een paar uren geldig. Een mensenleven heeft geen wendingen, alleen een begin en een eind. We are of a reflective turn of mind. Turn, turn. I just decided the mind does not turn. De huurkazernes, lichtende banken voor het strand van de stad, wijken opzij, er komt weer donker voor de ramen. Uit dat donker verschijnt nu water. De regen wordt pas zichtbaar als hij hard tegen de ruit slaat. De wind is hier buiten de stad zo hard dat ik verwacht de trein te voelen wankelen. De druppels worden groter en talrijker. Bijna horizontaal vormen zich over de gehele ruit riviersystemen die zich verenigen, vertakken en ombuigen naar gelang zij op de ruit onzichtbare obstakels tegenkomen. Er was een standpunt mogelijk waaronder de geologie van de aarde even kortstondig was als dit bros en wisselend landschap. Ook één waaronder het verloop van één rivier op de ruit gelijk kon zijn aan een periode waarin een rivier op aarde ongeveer dezelfde bedding heeft. Een fractie van een seconde of miljoenen jaren. Op een accumulatie van stof op de ruit kunnen terwijl ik kijk vele generaties elkaar opgevolgd hebben. Aan de oever van een snelle regenvliet kunnen eeuwenlang herders hun schapen hoeden, tot de natuurramp van over een seconde. Ik ben hierbij als de goden van Epicurus, die als zij er zijn zich niet met de mensen bemoeien. We are of a reflective turn of mind. Een brug deed hem bemerken, dat hij zijn bestemming voor vanavond naderde. Nu zou hij uitstappen en op een belevenis afgaan, als er een belevenis te vinden was. Waarschijnlijk niet. Hij had beter thuis kunnen blijven. Uitzieken. Voelde hij zich nog ziek? Wat warm in de neus, maar dat was onvermijdelijk in benauwde treinen. Nu bogen de benedenlopen van de rivieren op de ruit zich naar beneden, steeds meer, spoedig zou alles een vertikaal druppelgordijn zijn geworden. Nu begint ook het brandende dilemma; zal ik naar de uitgang lopen of nog even wachten? Er vormt zich altijd een queue en ik schaam mij steeds een beetje wanneer ik al sta terwijl de trein nog rijdt. Men kan evengoed blijven zitten tot hij stilstaat en de meeste mensen al uitgestapt zijn, zoals ik Noren heb zien doen. Zou dat nu volksaard zijn? Ik geloof niet dat er zoiets als een volksaard bestaat, in ieder geval is het een statistiek van weinig gevallen. Ik sta maar op, het is te idioot om er zo lang over te denken. Uit de compartimenten tussen mij en de deur komen mensen naar het middenpad, daar moet ik voor wachten, zeker als het dames zijn zoals nu. Eén, twee, drie dames, dan komt er een man. Een oude vrouw, een jong meisje in een oude regenjas en met een mand, zeker een studente, maar zij komt mij zelfs niet bekend voor, en nog een oude dame. De laatste passeert mij en nu schiet ik snel achter haar aan. Te snel. De man, die misschien nog bij haar hoort ook, naar zijn leeftijd te oordelen, heeft er niet op gerekend. Ik stoot vrij hard tegen hem aan. Ik heb pardon gezegd, maar geloof ik niet durven kijken. Er is niets aan te doen, wij zijn onbeleefd geweest. Wij zullen het misschien te boven komen. Nu sta ik nog net onder de houten pilaartjes die dit station tot het windigste maken dat ik ken. Nu is alles buiten het hout een bewegende watermassa, die je verbaasd doet staan dat er nog vaste grond is. Het zwarte gevoel lijkt te universeel dan dat het zou ophouden bij de aarde, ja, dat het zou ophouden beneden de maan. Tot bovenaantoe moet nu wel de fabrieksschoorsteen van het ziekenhuis over de spoorlijn loeien in de storm. Ikzelf heb nu icts meer luwte van het stationsgebouw, één van de weinige, in Nederland die nog de echte Victoriaanse rookkleur hebben, uit de tijd dat nog niet de gestroomlijnde raket het symbool van de technische vooruitgang was, maar de roetvlek op het hoge witte boord. Nu weer gele pilaren en groene hekjes, terwijl mijn ex-trein verdwijnt onder de overdekte voetbrug waar ik overheen moet als ik terug wil reizen, misschien vanavond nog. Als dat gebeurt zal ik in een nog slechter stemming zijn dan nu. Ik haal het minuscule gele plankje met de zwarte letters uit mijn zak en geef het aan de man in civiel maar met pet op in zijn futiele huisje | |
[pagina 14]
| |
van hout en glas, dat door het open raam bijna non-existent wordt gemaakt. Nu ligt als een troebel zwart blok het stationsplein voor me, links schijnt het licht van de café's erdoorheen. Het hele front wind over dit plein moet een enorme kracht hebben, maar alles krijgt er een deel van en blijft op zijn plaats of beweegt zich naar wens. Een veel grotere kracht schijnt mij tegen te houden, ik beweeg niet. De lusteloosheid of misschien melancholie. Ik heb hier niets te doen, niets te verwachten, waarom zou ik verder gaan. Ik kan naar huis gaan, maar ook daartoe heb ik geen reden. Nu in mezelf zoeken, of er niets in me is, dat ik tegenover deze overstelpende apathie kan plaatsen, wat me van de bodem van deze zee naar de oppervlakte kan brengen. Men denkt altijd zoveel dingen tegelijk, ook als men slaapt. Als iemand ons vraagt wat we denken, weten we meestal geen antwoord, niet omdat we niets denken, maar omdat we uit de vele stromen van beelden die door ons heengaan er niet één kunnen kiezen. Ja, wij kunnen de stromen van gedachten zelfs niet stilzetten. Toch is denken niets aparts, het is spreken en zien tegelijk. In echte woorden en in echte beelden. Maar die beelden en woorden doen ons meer dan wat wij buiten ons zien en horen, ze houden me allemaal vast, op niets kan ik bovendrijven. Toch weet ik veel, waarvan aestheten geacht worden een prettig leven te leiden. Ik ben zeer cultureel. My form's, in fact, the blooming utter. Ik heb herinneringen, die het genoegen van Don Juans moeten uitmaken, maar het doet mij niets. In het heden ben ik uiterst arm en ik doe wat alle armen doen. Ik zet een zuilvormig aanhangsel vooruit en breng mijn zwaartepunt naar voren. Daardoor maakt het andere zuilvormige aanhangsel zich los van de grond, knikt door in het midden, passeert het eerste en gaat op zijn beurt vooruit. Zo lopen we, een gecompliceerde en stotterende beweging. Wielen verplaatsen zich soepeler. Maar wielen ne sont pas dans la nature, zoals ik jaren geleden te weten kwam uit ‘The War of the Worlds’ van Wells. En nu, en nu, wat nu? Café's passeren, de lange fietsenstalling met zijn zinneloze rij van oude herenhuisplafonds boven zijn rekken vol zwart metaal, sic transit, ha, ha. De bioscoop, waar ik nu eens niet naar de plaatjes kijk, alleen om een gevoel te hebben alsof ik de energie opwekken kan om er niet naar te kijken. De cafetaria waar ik zo vaak gegeten heb en me een paria gevoeld. Dan een brug en links de sociëteit. Waaraan denken oude heren in een sociëteit? Idiote vraag, ik zal er waarschijnlijk zelf één worden. Dorpsnotabel wordt men al gauw met een graad. De vraag is niet idioot, ik ben nog geen oude heer in een sociëteit en ik heb nog geen graad. Evenmin weet ik wat ik zal denken als ik afgestudeerd ben. Waarschijnlijk toch hetzelfde als nu. Alleen daarom zal ik dan de studie verknoeide tijd vinden. La chair est triste, hélas, et j'ai lu tous les livres. Als tenminste deze regel op mijn geval slaat, want ik pretendeer niet meer dat ik Mallarmé begrijp, zoals vroeger. Trouwens, het is voor mij niet waar. Ik heb niet de lusteloosheid die het na elke oorlog mode is zo diep te betreuren als teken des tijds, tot de volgende oorlog. Het is een lusteloosheid van bereidheid tot iets wat niet komt. Moeheid, maar moeheid van het wachten. Men kan het ook gebrek aan initiatief noemen. Nee, ik heb geen eerbied voor de kleine strovuurtjes van initiatiefnemers, die succesvol geacht worden. Wat doen zij ermee? Zij doen zaken, waar niemand plezier van heeft, ook zij zelf niet, zij geven feestjes, houden diplomatieke conferenties, voeren oorlogen. Men vindt dat mooi en looft ze, maar o de kleine, zure triestheidjes als zij eens niet iets hebben om hun initiatiefzenuwen aan kwijt te raken. Dan worden zij maar redeloos boos op iets of iemand. Men zegt dat wij in een Christelijke wereld leven, dat zestien eeuwen Christendom ons gevormd hebben, dat wij vol zondebesef en zelfverwijt zijn. Maar niets bevreemdt en | |
[pagina 15]
| |
irriteert mensen zo, als wanneer men wat dan ook aan zichzelf wijt. Men wordt vermeden, populair is hij die scène's van woede produceert en anderen de meest onredelijke verwijten doet. Niets ruikt zo goed als eigen roem. Dat kwam van het initiatief. Ik heb vaak het gevoel dat er een groot initiatief in mij ligt te rijpen. Het kan nog tientallen jaren duren, maar eens zal het zich uiten. Wat zal ik er dan mee doen. Iets groots? Beslist niet, het is een dwaas woord. Niemand zal waarschijnlijk opmerken wat er dan gebeurt. Als ik heel eerlijk ben, kan ik niets anders hopen dan dat het iets goeds is, moralist die ik ben. Er zal in ieder geval een grote satisfactie zijn voor mezelf. Dat lijkt mij moeilijk en op zijn zachtst gezegd onwaarschijnlijk. Ik heb niets aan deze voorgevoelens. |
|