Hollands Weekblad. Jaargang 1
(1959-1960)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
De moeder der parlementen in last
| |
[pagina 5]
| |
inderdaad aan het aanpassen is, b) of het dat hoort te doen. Een rechtschapen ingezetene stuurde onlangs een opmerkelijk kort ingezonden stuk aan de Times: ‘Mijnheer, Wordt het niet tijd om eens af te zien van al dat advies aan de socialisten? Als ons advies goed is, lijken wij wel gek om het te geven. En als het opzettelijk verkeerd is, dan zijn wij bedriegers’. Niettemin gaat de stroom van vaak onmogelijke raadgevingen onverminderd voort. Veel ervan betekent natuurlijk niet anders dan dat de conservatieve bladen de wonden van de socialisten open willen houden, met zoveel mogelijk zout erin, maar af en toe gaat het dieper. Sommige denkende conservatieven (onder Engelse conservatieven wordt niet onderscheiden tussen aanhangers van oude en nieuwe gedachten, maar tussen mensen die denken en anderen die het niet doen) zijn werkelijk bezorgd dat een verval van de Labour-partij allerongelukkigste konsekwenties zou hebben voor de hele praktijk van het Britse parlementaire stelsel. Al vóór de laatste verkiezingen werd er in de pers vaak aanmerking op gemaakt dat het parlement zich niet meer deed gelden als kritikus van de regering, en er is nog minder vertrouwen nu de oppositie verzwakt en mismoedig is. De Spectator, een liberaalgezind weekblad, heeft de laatste tijd een massa lezers gewonnen ten koste van zijn beter bekende concurrent de New Statesman. Het is blijkbaar te danken aan de grote populariteit van de stukken van de parlementaire correspondent Bernard Levin, die tegenover de ultra-serieuze toon van de parlementaire overzichten in de New Statesman de eenvoudige vondst heeft gedaan om de debatten te bespreken als slechte toneelstukken. Zijn afgemeten satires zijn doorallerlei zeer ernstige mensen met enthousiasme ontvangen. De moeilijkheid - iedere leek ziet het dadelijk - is dat de parlementaire procedures veel te stroef en onbuigzaam zijn gebleven; door de gehechtheid aan de traditie is het zover gekomen dat alles kon veranderen behalve de gebruiken en procedures van het Lagerhuis zelf (over het Hogerhuis spreken heeft geen zin, want een buitenlander zou het eenvoudig niet geloven). Zij zouden afgedaan kunnen worden als een grap voor verstandige mensen en een tractatie voor liefhebbers van antiquiteiten, als de doelmatigheid van een oppositie niet juist voor een groot deel afhing van de parlementaire procedure. De macht van de regering en de ambtenarij is de laatste jaren regelmatig toegenomen, zowel onder Labour als onder de Conservatieven, maar de mogelijkheden van het parlement om de uitvoerende macht te ondervragen, te remmen en te kritiseren zijn niet in dezelfde mate uitgebreid, en zijn macht is vergelijkenderwijs kleiner geworden. De partijdiscipline is versterkt en de regering acht zich in haar eer getast als commissies van het Lagerhuis haar beleid gaan onderzoeken, behalve wanneer het over de alleronschuldigste kwesties gaat. De Britten hebben altijd geloofd in een sterk gezag; maar daarvoor is een sterke en georganiseerde oppositie nodig, en de laatste tijd is in beide partijen de stemming zo geworden dat de leiders zich boos maken over het geringste teken van initiatief en onafhankelijkheid van de back-benchers. Daar komt bij dat Britse parlementsleden nog steeds lage salarissen hebben, en over geen enkele soort secretariaat of kantoor kunnen beschikken. Zelfs hun postzegels en telefoonrekeningen moeten ze gewoon betalen. Het enige wat ze | |
[pagina 6]
| |
voor zichzelf hebben is een kastje in het Lagerhuis, iets minder dan een meter hoog. Dat zijn overblijfselen uit de tijd toen de politiek beschouwd werd als een opdracht voor vermogende heren. De nog altijd in de grond ondemocratische aard van de Engelse samenleving is nergens zo duidelijk aan te zien als aan het Lagerhuis, behalve aan het Hogerhuis en aan de aristokratische Kroon zelf. De procedures van het Lagerhuis zijn ‘heer-achtig’ en amateuristisch. De leden stellen zelden zelf een onderzoek in van enig belang; de meeste ‘rapporten’ worden door ambtenaren opgesteld. De wetgeving wordt nog voorbereid door algemene commissies, in plaats van door gespecialiseerde, zoals in de meeste landen. De partijen hebben dicussiegroepen, maar het parlement kent geen vorm van specialisatie; er is niet eens een commissie voor koloniale zaken. Dit lijken kleinigheden, en zijn het misschien ook, maar het zijn tegelijkertijd symptomen van een diepe gezapigheid bij de conservatieve parlementsleden, en van een bijna wanhopig gevoel van frustratie bij de Labour-leden. Het gevoel van de Labour-leden wordt in even grote mate veroorzaakt door de voorwaarden waaronder zij in het Huis moeten werken als door de ideologische geschillen in de partij. Interne meningsverschillen hebben de Britse linkerzijde altijd goed gedaan; in Europese termen is Labour nooit anders dan een coalitie geweest, die door het mechanisme van het twee-partijenstelsel in gang gezet werd. Hervormingspartijen ontlenen hun enthousiasme en levendigheid aan interne evenzeer als aan externe geschillen. De Conservatieven beweren sinds lang dat hun tegenstanders op weg zijn naar ‘splitsing’ en verbrokkeling; maar waar zij zelf de rust genieten van wat John Stuart Mill eens genoemd heeft ‘de diepe slaap van een vaststaande mening’, kunnen zij niet begrijpen hoe hun tegenstanders zoveel broederstrijd en intellektuele drukte overleven. Het is alleen duidelijk dat het parlement geen behoorlijke vertolker van de openbare mening kan blijven als de moeizame taak van de oppositie niet op de een of andere manier aantrekkelijker wordt gemaakt, door verbeterde betalings- en arbeidsvoorwaarden en doordat er echt werk te doen gegeven wordt. Na drie vierjarige termijnen van oppositie immers, wordt het parlement een erg onaantrekkelijk terrein voor socialisten van bekwaamheid en verbeeldingskracht zolang de gewone prikkel, de hoop op regeringsbanen, niet door andere vervangen is. In landen met coalitieregeringen kan de hoop op banen een eind in alle voornaamste partijen doordringen; maar bij een twee-partijenstelsel blijft de tweede grote partij in de kou staan - en de ambitie bevriest daar vaak als het idealistische vuur niet met een bijna onrustbarende felheid brandt. De laatste verkiezingen in Engeland hebben ons doen inzien hoeveel warmte wij dankten aan de oude misvatting van Engelse en Amerikaanse liberale historici: dat in het tweepartijenstelsel een geregelde wisseling door geheimzinnige oorzaken onvermijdelijk was. Een Conservatief probeert onder bijna alle omstandigheden wel in het parlement te komen; het is voor hem nog steeds, afgezien van de politiek, de beste club van Londen, die een hoog maatschappelijk aanzien verleent en het natuurlijke forum is voor aanzienlijke heren. Voor een socialist daarentegen is het parlement geen doel op zichzelf; het ontbreekt hem niet aan andere mogelijkheden om zijn hervormingsijver uit te leven, in de vakverenigingen, de plaatselijke Labour-partijen en de hele roemruchte schare reform societies. Al deze lichamen kunnen meer inspanning waard lijken dan de saaie tredmolen van haast ritualistische oppositie in een instituut dat meer op een museum dan een parlement is gaan lijken. Met andere woorden, als Nyasaland niet het Engelse Algerije wordt, is de Engelse politiek op weg naar een geweldige vervelende bedaardheid. Maar waarschijnlijk zal Nyasaland wel het Engelse Algerije worden, eenvoudig omdat het parlement de middelen niet meer heeft om de regering in bedwang te houden. Een Engelse regering is niet bang voor het parlement, alleen voor de kiezers, en de kiezers hebben zelden belangstelling voor koloniale zaken; zij hebben zich trouwens zelden minder geinteresseerd voor de hele politiek. (vertaling J.J. Peereboom) |
|