moeiend kan zijn, als gedurende het eerste jaar toen dergelijke marathon gesprekken aan de orde van de nacht waren, al was het alleen maar omdat ze het gevoel met zich meebrengen dat het ouder worden misschien toch wel tegen te houden is. Maar de vraag blijft waarom zulke discussies over Amerika zo weinig vervelen, want ze komen altijd op hetzelfde neer. Zou het soms kunnen zijn dat de praters hun europeaan-zijn veilig willen stellen tegen de joviale Amerikaanse schouderklop, het ge-Piet en ge-Jan en de onmiddellijke uitnodiging langs te komen en een wildvreemde te ontmoeten, in een conversatie waarin de gesprekspartner geen andere functie heeft dan het eigen standpunt te versterken? Want dergelijke dialogen worden zelden door meningsverschillen geteisterd. Men is het al gauw met elkaar eens, en de uitgewisselde wederzijdse ervaringen en observaties leiden tot een
eenvormig gelijk dat bedwelmend subjectief kan zijn.
Toch zijn zulke gesprekken niet nutteloos. Niet alleen is de critiek op Amerika een essentieel bestanddeel van de Amerikaanse samenleving zelf (en de uitkomst van dié critiek is óók een eenvormig gelijk, al is de oorsprong van andere aard), maar het resultaat van die gesprekken is vooral een gevoel van opluchting: wij zijn nog wie wij waren. Het gaat dus inderdaad om een veiligstelling. Na geruime tijd in het buitenland gewoond en gewerkt te hebben (en ik vermoed dat dit meer het geval is in Amerika, Nieuw Zeeland en Australië, dan in het ‘europese’ buitenland), wordt een gevoel van partieel identiteitsverlies steeds sterker; het resultaat van cultuurvervreemding. Men wordt cultureel een displaced person, het oude verliest aan actualiteit en het nieuwe bindt niet, maar schift. De monologue exterieur vergroft, het voormalige evenwicht tussen de geprojecteerde persoonlijkheid en het beeld dat men zelf van die projectie heeft, wordt verstoord, en de critiek als laatste strohalm wordt steeds noodzakelijker.
Leo Vroman, die ik mij als nauwelijks ‘strohalm-critisch’ voorstel, heeft heel lucide over het ‘tussen twee talen’ in hangen geschreven, een ander aspect van hetzelfde probleem dat, ben ik mij nu bewust, velen nogal theatraal moet aandoen, juist omdat het zo makkelijk is uit te leggen en zo moeilijk is na te voelen. Men weet immers al van te voren hoe het in Amerika zal zijn en men spreekt toch Engels? Welke verrassingen kunnen dan zo problematisch worden? Zij die op deze manier redeneren hebben gelijk zolang het verblijf in het buitenland het karakter van een visite heeft, en dat heeft het doorgaans het eerste halfjaar. Daarna begint een acclimatisatieproces waarbij men nog maar voor de helft toerist is. De andere helft begint zich al met de nieuwe omgeving te identificeren en dat is het punt, waar de problematiek van het emigreren begint.
Een paar jaar geleden, toen wij nog in Georgia woonden, hoorden R. en ik iets over een aantal oude Indiaanse graven die tengevolge van een irrigatieproject onder de waterlijn zouden vallen van een groot reservoir, Lake Lanier, dat niet ver van waar wij woonden werd aangelegd. De graven, vernamen wij, dateerden vermoedelijk uit de zestiende of zeventiende eeuw. Het water werd al in het kunstmatige meer toegelaten, toen wij uit protest tegen het gebrek aan belangstelling van de staat Georgia besloten zelf een archeologische speurtocht te ondernemen en te zien wat er van de oudheid te redden viel. Op een dichtbegroeide en bijna ontoegankelijke oeverhelling van een riviertje vonden wij inderdaad iets dat op de vaag aangeduide graven leek. Het waren een stuk of zeven overwoekerde steenhopen die schijnbaar zonder enige orde als kameelbulten uit de sterk glooiende helling opstaken.
De daarop volgende weken werkten wij iedere middag en de weekends aan het openleggen van een dezer steenhopen. Wij hadden in de bibliotheek wat literatuur opgescharreld over de Cherokee Indianen die in dat gebied woonden en we hadden gelezen dat hun doden vaak in hellend terrein werden begraven, meestal in een half zittende positie. Met bijzondere belangstelling namen wij de beschrijvingen in ons op van de voorwerpen, die men in dergelijke graven had gevonden. Vermoedelijk zijn het deze beschrijvingen geweest die R. niet al de eerste middag naar huis deed gaan, toen wij bij het ontmantelen van de steenhoop talrijke schorpioentjes tegenkwamen.
Na de stenen kwam het graven tussen boomwortels, stronken en keien. Wij waren op alles voorbereid en we groeven met zorg, het zand zevend. Ons gat was tenslotte zeker een meter diep en nog steeds hadden wij niets gevonden dat ons protest tegen de laksheid van de bevoegde autoriteiten duidelijk zou kunnen illustreren. Er waren wel aanwijzingen dat er bij de constructie volgens een bepaald plan was gewerkt. Wij vonden grote platte keien die op het laagst gelegen punt zijwaarts uit de grond staken, alsof men had willen voorkomen dat de aarde zou gaan verschuiven. Maar dat was ook alles. Het water van Lake Lanier zal ons gat nu wel hebben gevuld.
Het is jammer dat wij zelfs niet één pijlpuntje hebben gevonden, waarmee wij ons