Daar staan helaas weer evenveel andere factoren tegenover, waarvan speciaal genoemd worden de uitvoering van de ziektewet en vooral van de ongevallenwet, zowel aan de administratieve als (vooral) aan de medische kant. In de wachtkamer van de controlerende geneesheer van de Raad van Arbeid te Amsterdam zijn op het terrein van de verhouding intellectueel-arbeider bijzonder interessante waarnemingen te doen.
Waar er twee werelden naast elkaar leven, die bij voorkomende contacten in de regel tot frictie komen en waar het bouwen van perspectivistische modellen nu eenmaal geen arbeiderswerk is, wordt bij de toekomst van de Nederlandse arbeider weinig anders stilgestaan, dan dat bij een bevolkingsaanwas volgens een bepaalde coëfficient het scheppen van werkgelegenheid behoort die daarmede correlleert; dat is dan een kwestie van algemene en van economische politiek, waarin de vakbonden tot op zekere hoogte een stem hebben. Om echter het perspectief te kunnen opzetten, is enige kennis van de huidige realiteit onmisbaar. Onvoldoende wordt daarbij op het ogenblik ingezien, dat de Nederlandse arbeider en speciaal de industriële arbeider niet de appreciatie krijgt, waarop hij een zeker recht heeft. Uiteraard kan zijn vakbond binnen zekere grenzen ‘voor zijn loon vechten’. Door het accent daarop te leggen, worden echter de onmiskenbare bijdragen van een groot deel der arbeiders aan de economische expansie eenzijdig en dus onvoldoende belicht. Het is de gewoonste zaak van de wereld geworden om te spreken van een loon-prijzenspiraal, zelfs de arbeidersorganisaties doen daaraan mede. Het is evenwel heel erg de vraag of die spiraal zo ligt. Men heeft er op gevonden de discussie over de produktiviteit: de lonen kunnen stijgen, indien de produktiviteit zulks mogelijk maakt. De produktiviteit stijgt evenwel in hoge mate door de inzet van kapitaalsgoederen. Bij de consequentie van de hoger produktieve kapitaalsgoederen voor het dagelijks werkpatroon van de arbeider wordt maar zelden stilgestaan. De arbeider zelf heeft er trouwens maar zelden erg in. Dat het rijden met een snellere trein of tram de bestuurder een zeker recht geeft op een hoger loon, moet ge maar eens proberen de vervoersmaatschappijen aan het verstand te brengen.
De arbeider reserveert een stukje van zijn weekloon voor zijn maatschappelijke zekerheid: pensioen, ziekteverzekeringen, AOW e.d., maar ook zijn vakbond. Het N.V.V. moet zorgen voor regelmatig stijgende lonen en betere condities voor vakantie en werktijd, alsook voor voortdurende volledige werkgelegenheid. Doet het N.V.V. dat niet, dan heeft de jongere industrie-arbeider het hele N.V.V. niet nodig, zo redeneert hij nu eenmaal. Deze reserveringen liggen overigens vrij hoog in relatie tot het bruto koopkrachtige inkomen, aanmerkelijk hoger dan bij de intellectuelen, hoe zwaar die zich ook verzekeren. Wij hebben dus te maken met een nog evidente ongelijkheid in algemeen maatschappelijke verzorging van arbeider en intellectueel. Er zal niet aan te ontkomen zijn, dat de condities van de arbeiders in dit opzicht worden opgetrokken, hetgeen ten laste van de industriële winsten zal gaan, ofwel een verhoging van het algemene prijsniveau zullen veroorzaken, die dan het verschil echter niet opheft.
Dan is er de kwestie van de bekwaamheid. Enkele tientallen jaren geleden was Nederland nauwelijks een industrieland. De industrialisatie is daardoor vanzelfsprekend in een richting gegaan, waarbij een grote inzet van ongeschoolde en geoefende arbeid nodig was. Het aantal echte vaklieden - ambachtsmensen dus feitelijk - is nog altijd bescheiden. De meest verspreide technische opleiding (het l.t.s.-niveau) biedt nog maar een heel elementair begin, doch de meeste jongens, die van de ambachtsscholen komen, gaan naar de fabriek, afgezien van een handvol, die via bouwvakken e.d. naar burger-baasjes gaan. De bedrijfsscholen bieden een zekere verdere scholing, doch deze is uiter-
of murdering