[Vervolg Journaal]
mooie avonden van. Fouquet vergeet zijn dochtertje, die hij wilde gaan opzoeken in haar kostschool ter plaatse, en Quentin zijn vrouw, die hem al jarenlang van de drank heeft afgehouden. ‘Papa, ne bois pas; pense à moi’, zegt een jongetje met het hoofd scheef, ontworpen door de actie tegen alcoholmisbruik, tegenwoordig in de métro, en het recht is tenslotte aan zijn zijde; maar Fouquet en Quentin vergoeden veel door er vrienden van te worden, op de discrete en onzekere manier van mensen die weinig met elkaar gemeen hebben en bovendien eigenlijk over de jaren heen zijn waarin men vrienden maakt. Het gaf mij de smaak terug van talrijke avonden tien jaar en langer geleden, en van hun zeldzame nakomers sindsdien. Tegenwoordig gaan conversaties met nieuwe bekenden bijna altijd tegen de klok, over onderwerpen die met zorg gekozen moeten worden in de smalle strook tussen niet-interessant en al-te-persoonlijk. Vroeger praatten wij urenlang over niets in het bijzonder. De ervaring was nog ternauwernood ingedeeld in onderwerpen, en wij kenden niet de verveling die de stem verlamt als men zichzelf dingen hoort zeggen die men allang wist.
Dit is niet de enige kwaliteit van Un Singe en Hiver. Blondin brengt een ongedwongen geluid voort dat mij aan niemand anders doet denken; zijn boek is inderdaad ‘all my own work’, alles in zijn eigen verbeelding onderzocht en niet opgeschreven als het daar geen belangstelling gewekt had. Hierbij vergeleken, zien nog meer boeken dan anders er uit of hun auteurs onder het schrijven de heilloze woorden tegen zichzelf gemompeld hebben, ‘zo kan het wel’.
Vorige week getuigde, op ongeveer deze plaats, J. Eijkelboom van een anti-Leidsheid die al eerder in zijn werk tot uitdrukking was gekomen. Ik zou de laatste zijn om mij tegen die gezindheid te verzetten; als zulke geluiden uit Amsterdam verstomden immers, zou er onherstelbare schade zijn toegebracht aan de tradities van het Nederlandse studentenleven. Ik herinner mij de eerste maal dat ik er van onder de indruk kwam. Een vriend van mij uit Amsterdam werd in Leiden aan de borrel en het eten ontvangen. Zijn aanwezigheid wekte de gastvriendschap van verscheidene omstanders op, die zich beijverden om hem het bezoek te veraangenamen en hem vriendelijk vroegen naar het leven in het Amsterdamse wereldje. Denk niet dat zich toen een geanimeerd gesprek ontspon. Mijn gewoonlijk vrolijke en beminnelijke vriend sloeg alle uitgestoken handen weg, en overlaadde zijn gastheren met luide betuigingen van argwaan en minachting. Toen hij uitgeput vertrokken was, bleef ik eerst verbaasd achter; veel later pas begreep ik dat hij geen keuze had gehad.
Ook afgezien van de traditie zijn er vele goede redenen om Leiden lastig te vallen. Dat de studenten er zich een beetje bekakt leren voordoen lijkt mij niet het ergste, en er is zeker wel iets aardigs aan om hun bij te brengen zich bij allerlei gelegenheden plechtig en keurig te gedragen zonder van zichzelf, of althans van elkaar onder de indruk te komen. Wat erin ontbreekt, is een opvoeding tot de gedachte dat het nette burgerleven niet alleen scherts is, maar dat het ook mogelijk is het tenminste voor een deel te verwaarlozen en andere minder opgelegd schertsmatige dingen te doen. Zoals het gaat, blijft men er fils de papa - wie zou het ontkennen, of betwisten dat dat ook juist de bedoeling is.
Alleen bij zo'n gelegenheid als wanneer ik lees over de nodeloze heroiek van de student M. word ik, anders dan Eijkelboom blijkbaar, tot een zeker respect gedwongen voor deze school voor burgerheren. Zou een Amsterdamse student alleen gedacht hebben aan zijn goede goed, en nog eens voor het laatste gelachen hebben om het vaandel van Sweelinck? Zo niet student M. ‘Tu trembles, carcasse, mais tu trembleras encore bien plus quand tu sauras où je te mène’, heeft hij in zichzelf gemompeld, en daar ging het de achtertrap op. Het leven in Nederland vraagt van niemand iets anders meer dan dat hij voorbereidingen treft met het oog op zijn zonnige levensavond, maar de student M. heeft nog een eigen versie van het oude programma dood-of-victorie weten uit te voeren. Het minste wat hij ervoor verdient, is een voldoening die door geen erelidmaatschap meer getemd kan worden.