te laten verlopen. Een schreeuwlelijk of een taai stuk vlees kan de avond al vroeg doen mislukken, en als er teveel gedronken wordt zakt de conversatie op den duur af naar de thema's van geld en diepe waarheden. Als die onheilen vermeden worden, is het in mijn ervaring het enige soort feest dat soms een gelukkige herinnering nalaat.
Harold Pinter, van wie ik dezer dagen voor het eerst een heel toneelstuk gezien heb (eerder alleen een paar korte stukjes voor een revue) lijkt mij de intelligentste van de jonge Engelse toneelschrijvers, voorzover ik hun werk ken. ‘A bit rummy, don't you think’, zei een man in de zaal tegen een grijze dame, die tot mijn verrassing antwoordde ‘I like plays to be rummy’ (rummy is raar, gek). De conclusie van Alan Pryce-Jones in zijn bespreking in de Observer behelsde niet veel meer: hij begreep het niet goed, maar vond het heel interessant. Dat ik het wel begreep, toont misschien alleen aan dat het verschil tussen de generaties af en toe werkelijk van belang is: een geval van een mislukte pianist die op zijn verjaardag (het stuk heet The Birthday Party) geconfronteerd wordt met zijn illusies van succes, in de gedaante van twee mannen in City-pakken, en die er een ernstige zenuwlijder van wordt.
Zelfs zonder te weten wat er eigenlijk mee bedoeld wordt, zou geen toeschouwer zich toch kunnen vervelen bij dit stuk die plezier heeft in een goede dialoog. Pinter beroept zich niet, zoals Ionesco, op ons onvermogen om het leven in een begrijpelijke vorm te denken. Zijn stuk klinkt alsof hij precies bedoelt wat hij zijn personen laat zeggen, en al was niemand, ook hijzelf niet, in staat om uit te leggen wat het is, dan zou nog de indruk overblijven dat het moet bestaan. Hij schrijft inderdaad kreatief, dat wil zeggen hij brengt een heel gebied aan het licht van mogelijkheden die nog niet onderzocht zijn (mislukte pogingen tot kreatief schrijven zijn daardoor meestal, niet bepaald vervelend, maar benauwend - doordat zij de indruk geven dat de mogelijkheden uitgeput zijn). Het is wel verbazend, zoveel goeds als er door jonge Engelse schrijvers gemaakt wordt voor het toneel; meer dan in enig ander land, denk ik, en onder voorwaarden die hier even ongunstig zijn.
Een van de goede eigenschappen van Un Singe en Hiver, waar Antoine Blondin de Prix Interallié voor heeft gekregen, is dat het de genoegens vertolkt van het leven der jongens-onder-elkaar. Fouquet, een bekende alcoholicus uit Parijs, en Quentin Albert, de eigenaar van het hotelletje waar hij logeert in Normandië, maken er samen een paar
[wordt vervolgd]