schien wel de meest uitgesproken liefhebbers, zijn zeker niet de enigen. Ieder land kent nu wel zijn veteranenlegioen, nuttige instellingen, want zij geven niet alleen de gelegenheid om samen terug te denken in de jaren die voor velen eigenlijk de mooiste van hun leven blijken te zijn, maar zelfs om een enkele maal nog eens over te doen hoe het begon; gearmd achter de vlag. Zelfs wij hebben nu een veteranenlegioen, dat uit hoofde van de Indonesische slagvelden nu en dan vlammend mag protesteren tegen de acties van onverlaten die niet eens ‘erbij’ zijn geweest. Ikzelf ben geen lid, noch draag ik op verjaardagen of feestjes van de personeelsvereniging het veteranenspeldje ‘Voor Orde en Rust’, dat heel langzaam aan alweer associaties met Bronbeek begint op te roepen. Helaas, dat wil niet zeggen dat ikzelf altijd helemaal vrij van weihrauch ben geweest. Integendeel, als het niet vanzelf kwam heb ik mijn best gedaan het op te roepen.
Daar was in de eerste plaats mijn vrijwillig gekozen hoofdbekleding, een platte pet van canadese oorsprong, restant van de echte oorlog. Meer en meer stijgt het bloed mij naar de kaken wanneer ik mij op oude foto's onder die pet zie staan. Waarom heb ik er dan in hemelsnaam geen genoegen mee genomen om, net als de meeste anderen, te worden uitgezonden als verkleed burger, onder onze standaard koekebakkersbaret? Het feit dat onze eigen kleine na-oorlogje mij geen vleugje weihrauch te bieden had zal er niet vreemd aan zijn geweest, want als ik mij goed herinner heb ik mij gedurende de actieve dienst, daarbij geholpen door de pet, meestentijds opgehouden in de geallieerde gelederen, die toen kort tevoren uit elkaar waren gegaan. Dat was zeker het geval toen wij eindelijk van wal staken. Onze onderneming was te schimmig, de motregen te hollands en de naam van de boot te goedig - De Grote Beer - om de afvaart met open ogen te kunnen verdragen. Maar de Amsterdamse Politiemuziekkapel heeft in ieder geval, met een vlot geblazen Cossack Patrol, flink zijn best gedaan om ons een plaatsje te geven nog net op de rand van de wereldgeschiedenis.
De enige maal dat het recht op mij is afgekomen, was aan het begin van mijn eerste patrouille daar. Wij reden in konvooi door een holle bosweg, waar nu en dan wel beschietingen voorkwamen. Ik zelf zat met drie anderen op een zogenaamde weapon-carrier, die erg martiaal onder ons voortratelde. Ook dit is een teleurstellende herinnering. Nog in Holland had ik driftig tegen onze politionele acties zitten redeneren met oudere heren en mevrouwen - hun zoons hadden geen belangstelling - maar weg verontwaardiging nu, weg beginselen. Alleen de weihrauch voort te ratelen door een holle bosweg, in een los groen pak met tijgerachtige camouflagestrepen, een karabijn op de heup. Niet zo maar een karabijn maar één van Amerikaans makelij, tien maal repeterend en van een ongewoon krachtige vormgeving. Gemiddeld werd er eens per week uit het dichte groen boven de weg op het konvooi geschoten, doorgaans op vrijdag of zaterdag. Nu was het maandag, wij waren met tientallen, dus niet te veel risiko, juist genoeg om er later nog eens aan te kunnen terugdenken, of om aan een zoon te vertellen.
De vreugde, of hoe men het ook noemen moet, was van korte duur. Pang, pang, pang ging het, zonder waarschuwing en overdreven veelbetekenend, alsof zij achter de coulissen van een theater waren gelost. ‘Dat kan niet. Het is toch maandag?’, dacht ik nog, maar toen sprong ik in de berm, waar ik op mijn buik terecht kwam. Mijn hart tikte als een horloge tegen de opgedroogde rode modder en ik denk dat het vel over mijn keel wel te keer zal zijn gegaan als een hagedissenvel. Formidabel mitrailleurvuur ging omhoog en om mij heen klonken losse geweerschoten. Eigen vuur of de vijand? Ik draaide mij om, maar zag slechts de auto's op een rij staan wachten tot het klaar zou zijn. Ik begreep dat ik nu werkelijk ook eens wat met mijn karabijn moest gaan doen. Ik richtte dus op een kringetje groen in de berm recht tegenover mij en voordat ik het wist had ik overgehaald, zodat het wapen zich begon te ledigen ritmisch pompend alsof het ineens een eigen leventje leidde. Een zwaar voorwerp viel met een doffe bons uit de boom waarop ik had gemikt: een kokosnoot. Toen het ding leeg was viel er een diepe rust, er was niets meer te doen. Daarna viel het mij op dat nergens meer geschoten werd en wat hoorde ik daar, lachen? Het was toch niet om mij, mijn kokosnoot? Het lachen zwol aan tot een luid, collectief gebulder. Nu had ik wel in de grond willen kruipen, maar ik ging ook de weg op en daar hoorde ik het: alles berustte op een misverstand. De uitlaat van een van onze auto's had het voortgebracht, het vijandelijke vuur. De chauffeur zei dat hij hard genoeg had geroepen, maar dat niemand hem had verstaan. Nadat wij nog wat hadden gelachen, stapten wij weer in en vervolgden onze weg. Nog veel patrouilles heb ik meegemaakt maar zelfs mijn pet kon mij niet meer helpen; het is nooit meer geworden wat het was.