De ernst van het leven
door A.L. Schneiders
Wat de kerk niet lukt, mij de nederigheid van positie te doen gevoelen, lukt des te beter aan ieder die zich over mij heenbuigt in een witte jas. Dokters, ziekendragers, nonnen en diaconessen, ooit moeten de kiezen op of juist van elkaar en ieder woord dat er doorheen is gekomen was een losse flodder tegen hun ondraaglijk gelijk van lijf en leden.
In de wachtkamer begint het al, dat gelijk. Libelle, Panorama en verder geen fratsen. Achteraf is altijd het vernederendste dat ik, in het zicht van de naderende behandeling, met dankbaarheid gebruik heb gemaakt van die streng toegestoken hand om mij in de massa te verschuilen. Wie te hovaardig is voor de rubriek van Lita moet het zelf maar weten als het straks niet meevalt en hij ineens alleen blijkt te staan.
De tandarts is natuurlijk maar een grensgeval, tenminste zolang ik nog niet in zijn stoel zit. Tot op zekere hoogte is het een luxe naar hem toe te gaan en zijn macht reikt niet verder dan mijn voorportaal. Bij de tandarts denk ik nog wel aan geld, zeker bij die mij sinds kort behandelt. Ik heb nog geen rekening van hem ontvangen en, als ik mij niet vergis, voeren wij nog een stil en taai duel over het bedrag.
‘Zo, u werkt in Den Haag’, constateert hij. ‘Een heel eind is dat met die slechte tramverbinding hier. Of doet U het soms met de wagen?’ Ik heb mijn auto dus voor niets om de hoek gezet. ‘Nou, wagen, ha, ha, als u het zo wilt noemen. Het is maar een tweedehands deux chevautje, hoor.’
‘U woont op het Clematisplein? Dat zijn mooie huizen geworden; hoor ik’. ‘Ach, ze zijn wel aardig. Maar niets bijzonders. Gewoon huizen op een rijtje, maar wat wil men als eenvoudig ambtenaar.’
Dan zak ik in de stoel naast zijn apparaat, dat mij in kleur en vorm doet denken aan het affuit van een snelvuurbatterij. Hij frutselt in een la, met zijn rug naar mij toe. Ik kijk uit het raam naar de koude wintermist en het grote nieuwe kantoorgebouw dat zij daarin aan het optrekken zijn.
‘Niet zo best, hè, die moderne architectuur’, zegt hij.
Die man moet ogen in zijn rug hebben, maar dan bedenk ik dat alleen vandaag al vijftig andere paren ogen in precies dezelfde stand uit zijn stoel zijn geglipt.
‘Ik vind ze niet allemaal even lelijk. Het gebouw van de Shell bij voorbeeld, aan de Wassenaarseweg, dat vind ik heel mooi.’
‘Nou ja, de Shell’, lacht hij. ‘De Shell. Heeft u ook een steentje in dat gebouw?’ ‘Een steentje? O, ha, ha, ha, U bedoelt zeker een aandeel. Nee, heus, als eenvou...’
De rest schiet weer naar binnen als de klacht van een nijlpaard. Zijn injectienaald treft mij al in de kaak, een witgloeiende bajonet, precies boven de kies waar het allemaal om gaat.
‘Wel, die ambtenarensalarissen zijn de laatste tijd toch aardig bijgetrokken?’
Zodra hij de naald heeft losgetrokken geef ik het hem toe. Als het moest zou ik mijn hele leven bekennen. Ik weet nu zeker dat ik mijn beste vriend zou verraden wanneer het hier ooit weer tot martelen zou komen.
Vijf minuten later is de kies met oorverdovend gekraak losgescheurd, uit mijn grondvesten naar het schijnt. Hij overhandigt mij het lichaamsdeel, in een plastic zakje. Ik houd het tussen duim en wijsvinger en bekijk, met plotseling opkomende trots, de lange woeste wortels. Misschien zal men over twintigduizend jaar twijfelend in de vitrine kijken; was het een mensaap, een grotbewoner, een prairiehond? Maar dan zie ik dat er nog een vliesje aan zit, zoals aan de dingen die men bij de slager ziet en voor het eerst voel ik met de punt van mijn tong dat het leger in mijn mond is geworden. Het was mijn verstandskies, het laatst gekomen, nog geen acht jaar geleden en het eerst er weer uit.