‘Het is het boekje van een scheelkijker, bij wie afschuw en liefde samengaan en die in de beschrijving van verre sterfgevallen het leven lofprijst dat onder zijn naam hem zo doods voorkomt’, zegt Kossmann nog. Ach, waarom deze overstatement in een tijd van, volgens de schrijver, understatement? Kossmann kijkt niet scheel, al kijkt hij niet ver, maar wel vriendelijk, wellevend. Hij weet wat hij ziet en denkt goed te formuleren, maar er is nauwelijks een zin in zijn werk waar een vonk afslaat.
Nu weet ik niet of een ander met zijn uitgangspunt veel meer had weten te bereiken, met dit onderzoek naar de betekenis van de dood van vijf, tamelijk willekeurig gekozen schrijvers. ‘Wat was hun dood? Was hij afsluiting of consequentie? Rijmde hij op hun leven?’ Dat kan men zich nog afvragen bij Kleist en Stefan Zweig, bij wie de dood een daad was. Maar wat hebben de drie anderen met hun dood te maken, kinds of waanzinnig als zij toen waren, en niet door hun genialiteit, maar door een vroeger vaker voorkomend ongelukje als syphilis of door zo iets onafwendbaars als aderverkalking. Waarom zou één moment, dat wij meestal niet zelf hebben gekozen, zo iets veelzijdigs als een leven zijn betekenis geven? Waarom niet tenminste die andere ogenblikken meegerekend, die in de meeste levens voorkomen, toen de dood even onafwendbaar leek? Wij weten dan dat de ene keer het sterven ons waarschijnlijk onberispelijk zou zijn afgegaan, de andere keer heel wat minder. Hoe het zij, er is inderdaad alle reden voor het weifelachtige gepeins waarmee Kossmann zijn essays begonnen is. Zij kunnen daarom, in de trein bijvoorbeeld, nog wel aangenaam gezelschap zijn.
De tekeningen in dit nummer zijn van Peter Vos. De voorbeelden voor zijn Sinterklaas-pastiches zijn: Steinberg, Picasso, Hokusai, Edward Lear, Modigliani, Lex Metz, Rèmbrandt, Toulouse Lautrec en Jeroen Bosch