Kort verhaal
De familie
door J.M. Boersma
Het stonk in de binnenstad - een dierenlucht, zoals bij de kooien van een circus; Reesman walgde ervan, al enige straten lang. Het was ergens begonnen, zo plotseling alsof hij van een onschuldige zône pardoes door een soort finish de bedorven streek was ingekomen. Het was avond: er kon dus ook al geen fabriek de oorzaak van zijn. Het zou wel gisten, op een of ander braakliggend terrein, in een bouwput, in het brakke, olieachtige water van een dichtbij kanaal. Wat er over was van de maan in het laatste kwartier glom boven de huizen.
De straten waren leeg. Reesman zag zich langskomen in spiegelruiten, een schaduwrijke, lange figuur, die hij argwanend van opzij bekeek. Hij wist haast zeker dat hij een afkeer hebben zou van ieder ander, die er uitzag als hij. Hij haalde zijn handen even uit de zakken van de regenjas en droeg ze voor zich uit langs de ramen van een winkel. Het waren afzichtelijke, witte, laffe handen. Er viel mee te werken, te strelen, te knijpen, maar om te zien was het een mislukking. Hij verborg ze - hoe minder mensen ze zagen hoe beter.
Bij de automatiek - een halfronde, verlichte inham in de huizenrij - arriveerde gelijk met hem een ander, een lange man ook; gelijktijdig gooiden ze hun kwartje in twee gleuven naast elkaar. De man nam een gehaktbal, Reesman een croquet. Ook hier hing de moeilijk te verdragen geur, maar vermengd met die van smakelijk baksel, wat de zaak er alleen maar walgelijker op maakte. Hij keek, etend, de donkere straat in. Er passeerde een auto. Verder was het leeg, zoals zelden in de buurt van dit eethuis: bekend verzamelpunt voor late boemelaars, feestneuzen en knapen.
De ander kwam naast hem staan.
‘Bent u Reesman?’ vroeg hij, ook etend, likkend in het korrelig en warm gehakt. De damp verijlde snel om zijn hoofd.
‘Ja. U ook?’ zei Reesman nijdig. Hij wilde niet praten, zeker niet in deze verpeste lucht, die de binnenstad compleet moest hebben ingekapseld, en die zich als men niet oppaste nog wel condenseren zou, tot niemand wist wat voor ellendige rommel.
‘Ik ook,’ zei de man. Reesman wilde weglopen, om de nasleep van zijn blijkbaar mislukte ironie te ontgaan, maar hij had honger. Hij moest beslist meer eten, voor naar huis en naar bed te kunnen.
‘Serieus,’ zei de ander. ‘Ik denk, dat U een neef van me bent. Ze hebben me U aangewezen’. Hij likte zijn vingers af, met een klokkend geluid alsof hij onjuist zoende. Reesman trok een volgende croquet, en de man bleef niet achter. Etend, naast elkaar als gezworen kameraden, als volle neven, stonden ze in de lichtkring van de automatiek.
‘Omdat U op kantoor bij Swaen bent,’ zei de man, ‘want daar werkt mijn zoon ook. Toen ie zei dat er nòg ene Reesman werkte, op export, toen dacht ik wel dat U familie was. En toen ie me U aanwees wist ik 't zeker.’
Nog één croquet, dacht Reesman. Hij keek de straat in, of er geen hulp naderde -