Brief aan J.H.W. Veenstra
Veenstra en de prijsbeheersing
door D. Verspoor
Beste Veenstra,
Dit per brief; het statige schrijven óver je, in de derde persoon, kan altijd nog. Bijvoorbeeld als een uitgever zo verstandig blijkt een keuze uit je opstellen - van VN en elders - te bundelen. Of wanneer een jury zich eerde... glissons. Je stuk ‘Prijzen en lonen’ raakt intussen de hele verhouding van letterkunde en publiek: je snijdt daar dus een sociaal vraagstuk aan.
Pagina's 1 en 2 van je beschouwing (HW 4 november 1959) knopen ter introductie de kwestie van litteraire prijzen vast aan de recente letterbanketten met Boudewijn. Hierover dit: de nederlandse congressisten hadden wat tegen de Brusselse plechtigheid opgezien; ze kwamen toch, zagen, en werden gewonnen. De bekroning van Roland Holst, in plaats van een stijve formaliteit, was óok de bekroning van een nederlandstalige letterkunde die zich honderd jaar geleden niet liet voorspellen. Zo zag koning Boudewijn het, en zo zag men op zijn beurt koning Boudewijn een familietraditie voortzetten die onze vrienden musici kennen van zijn grootmoeder. Goed. Nu het probleem. Bien le poser c'est le résoudre à moitié. Kom ik er niet uit dan help jij me weer.
Men kent je als een van de in Nederland schaarse auteurs die na een denkscholing op ander gebied facile princeps zijn op het letterkundig essay, dat partijtje schermen liefst met zo klein mogelijke woorden, en dat we te vaak zien beantwoorden aan des ouden Johnsons definitie: an irregular, undigesed piece. Dus spijt het me in die twee pagina's het onderscheid te missen tussen twee soorten onderscheidingen: de prijs qua eer, en de prijs qua geld. Je komt er pas later op, aan het eind, als je bekroning tegen beloning stelt, en als je de eer verwijst naar het domein van de lintjes. Maar dat van die ‘fooi’ lijkt me niet gelukkig.
Door andere inflaties dan die waar jij van spreekt is de Goncourt pecuniair gesproken een fooi geworden. In de ogen van het publiek is hij een eer gebleven. Eer bij de massa is publiciteit. Publiciteit voor wie wat te verkopen heeft is geld. Van de Goncourt-sec kan de winnaar nog geen dag leven. Van zijn oplagen koopt hij een manoirtje, ruilt hij zijn 2cv voor een DS en belegt hij wat in waardevaste Pinaytjes. Pasternak kreeg van zijn zweedse prijs geen kroon in handen; hij is er niet minder de Nobelprijswinnaar om. Henriëtte Roland Holst gaf haar Van der Hoogtprijs, in geld, aan Kloos: zij de eer, Kloos haar hulde en een borrel meer. Denk je dat een prijs honoris causa het in Nederland zou doen? Als publiciteit bij de bekende brede lagen van de bevolking? Welnee: het is gewoon een klinkend argument ten behoeve van een uitgeslapen slapend publiek. Een koppelverkoop als je wilt. Zonder gulden geen hulde. Waardeer de massapsychologie ten gerieve van een koopmansvolk, maar dissocieer de elementen van de gedachtenassociatie.
Voor ik aan mijn tweede punt kom, even wat relativeren in je prijzenslag. Je hebt aanmoedigingsprijzen (wat de Van der Hoogt beoogt te zijn), en bekroningen voor een levenswerk (wat de Prijs der Nederlandse Letteren blijkt te zijn). Roland Holst en Teirlinck, zeg je, ‘hebben al aan de lopende band prijzen gekregen (...) en ze hebben het geld niet nodig.’ Op je tweede argument meen ik te hebben geantwoord: niet zij maar het publiek wil geld zien. Dat ze aan de lopende band prijzen hebben gekregen en nu de hoogste litteraire eer in het op twee na grootste germaanse-taalgebied zie je als een soort cumulatie. Dan blijkt de eer, via de publiciteit, zo bij je te zijn ingeslagen dat je de proporties uit het oog verliest: schrijf eens een stukje over de Omnibussen van de Arbeiderspers... Reinold Kuipers levert je graag de cijfers.
Natuurlijk kun je op je vingers natellen wie over drie jaar de door Teirlinck en Holst geijkte prijs kan krijgen, en natuurlijk is dat moeilijker bij de Reina Prinsen Geerligsprijs. Er zijn gewoon categorieën. Waarom geen prijs voor grootouders, debuterend als Maria Dermoût of nagenoeg debuterend als Henri Pierre Roché? Prijzeninflatie zeg je? Kijk naar de sport. Zolang je in de kranten vaker tegen mejuffrouw Atie Voorbij aankijkt dan tegen het echtpaar Voeten is de tijd van mijn ideaal, de wisselroemer, nog niet aangebroken.
Het gaat om auteur en publiek. Welke instantie dan voor de verbindende publiciteit zorgt is punt twee. Het kàn de overheid zijn. Wil je eens een aardige gallup? Ga dan na op welke wijze het publiek zijn auteurs leert kennen en durft te kopen. Daar kunnen vreemde dingen uit blijken. Ook wat de uitgevers betreft. Houd elke week een praatje voor onverschillig welke radio, schrijf elke week een pagina in zegge Elsevier, de Kampioen, Libelle of Het Vrije Volk - en dan kun je een goed boek schrijven of een bar slecht, het is op slag bij aanbieding uitverkocht. Dat gaat glad buiten de overheid om.
Die overheid, als je het mij vraagt, werkt stiekem naar vier kanten: naar de auteur, naar zijn potentieel publiek, naar het privé initiatief dat zo al geen Pulitzer dan toch Bijenkorfprijzen begint uit te loven, en tenslotte naar zichzelf toe. Dat jij alleen aan de regering denkt is een staaltje van de geslaagde publiciteit die de regering met haar kunstprijzen voor zichzelf maakt. En dat vertekent de zaak weer: in feite zijn kunstprijzen een fractie van kunstsubsidies, en