zijn kamers moedwillig te verwoesten. Deze doodzonde tegen de architectuur is er noodzakelijkerwijs ook een tegen de kunst van het beelden. De vraag hoe het mogelijk is dat zovele van onze ingezetenen van smaak in het visuele verstoken kunnen zijn met zoveel beeldende dingen om zich heen, is betrekkelijk eenvoudig te beantwoorden. Ongeveer zo: men kiest zich wat kijkspullen om de leegte te verdrijven. Maar ik beantwoord die vraag niet verder, omdat het niet zo'n interessante vraag is en het antwoord dus evenmin. Wat doet het er ook toe, men kan immers zeer braaf en zelfs aardig zijn en toch tussen de lorren wonen. 99% van de bevolking leeft tussen de lorren, 20% is aardig, de lorren ten spijt, so what? Wat wil men van mensen wier grootste genoegen het is de lichten te doven en naar de televisie te kijken? Wat wil men van de hoogleraar in de wiskunde wiens abstracte cirkels de schamele ruimte van zijn studeervertrek doorsnijden? Of van de vertegenwoordiger die natuurlijk liever pornografie aan de wand zou hebben? Of van de dominee die dit alles ijdel acht?
Toch brengt juist deze dominee mij op het chapiter dat mij intrigeert. Een goede dominee is immers religieus, is een literator èn een declamator. Hij verbindt dus verheven gevoelens met het geschreven en gesproken woord. Welnu, wat ik niet begrijp is dat letterkundigen meestal zo verstoken zijn van begrip voor beeldende kunst. Ik wil zo'n bewering niet tot een brede stelling uitmeten: met genoegen zet ik ‘Nederlandse letterkundigen’ voor ‘letterkundigen’. Met ongenoegen wil ik erkennen dat Ter Braak iets in Willink zag. Met nog groter weerzin geef ik toe dat de tachtigers bevriend waren met de Amsterdamse impressionisten. Maar al deze concessies zijn er dan ook naar. Want er zijn Nederlandse auteurs van formaat die niet onderdoen voor hun buitenlandse collega's. Iets in Willink zien betekent iets anders dan schilderkunst zien. En de interesse der tachtigers is kenmerkend voor hun beeldende taal die de bêtises eerder impliceerde dan uitsloot.
De vraag luidt hier dan ook niet of men auteurs van formaat hun visueel onvermogen moet kwalijk nemen, maar of er in beeldende kunst zoveel domheid zit dat ze voor een intelligent mens onverteerbaar is.
Voor mij is die vraag academisch omdat ik, koste wat het kost, zal weigeren schilderkunst met domheid gelijk te stellen. Dat wil helaas zeggen dat ik bereid ben dom te worden om de intelligentie van de schilderkunst te redden. En ik weet, alweer helaas, dat dergelijke manoeuvres lijken op die van gelovigen die de theologie bedrijven om het mysterie van hun God aan te tonen en op te heffen...
Maar het kan het persoonlijke van het antwoord uitmaken, dat ik mijn motieven niet pasklaar heb. Dat ik daar niet zonder ijver naar zoek. En dat het, wie weet, niet nodig zal zijn mijn intelligentie voor mijn instincten te offeren.
Wanneer ik Ter Braaks omschrijving van ‘zijn’ intelligentie hanteer - het duiken naar steeds nieuwe oppervlakten zonder tot de kern te willen raken - is beeldende kunst, die ik hier verder kunst zal noemen, weinig geschikt om dit spel der intelligentie te bedrijven. Natuurlijk biedt ook de literatuur geen zekerheid daartoe, maar zij biedt althans een mogelijkheid, wanneer de woorden goed geijkt zijn. Wanneer de taal dus als een uitstekend instrument ter formulering wordt gebruikt, is het mogelijk zich in zijn ‘filosofieën’ niet vast te leggen. De taal geeft immers een stroom van gedachten en de meeste zinnen worden wel in verband gebracht met vorige beweringen en toekomstige conclusies. Ter Braak levert het beeld (en vele epigonen bieden daarvan de caricatuur) van een auteur die doorlopend zijn woorden controleert op hun bruikbaarheid, omdat hij van die woorden geen slachtoffer wenst te worden. Hij rekent dus geen moment op de goede verstaander, al weet hij zeer goed dat hij eigenlijk alleen voor hem schrijft. Maar ook minder angstvallige schrijvers doen zelden een apodictische uitspraak dan om haar onmiddellijk ten halve terug te nemen, te verzachten of te ironiseren. Een badinerend stuk wordt zelfs alleen geschreven om de lezer te laten weten wat er niet staat. En nooit raakt de taal verder van de waarheid dan wanneer ze gebruikt wordt zonder relativerend vervolg. De stellingen waar men dan toe raakt kunnen verrukkelijk zijn omdat zij op een discussie speculeren. Zij kunnen ook dienstig zijn om een grove leugen door een grove waarheid aan te vallen. Maar zonder die oogmerken zijn zij alleen geschikt voor het pamflet, voor de slogan van de gevierde spreker, dus in beide gevallen voor het applaus.
En toch doet de beeldende kunst niet anders dan een standpunt innemen en dat voor de beschouwer autonoom stellen. Ook dit is een stelling en de gemakkelijkste illustratie daarvan is de renaissancistische kunst. Men kiest zich een punt in de ruimte van waaruit men de omgeving beschouwt. Die omgeving wordt niet voorgesteld als