| |
Portret van een communist
door H. van Galen Last
La somme et le reste,
door Henri Lefebvre, La Nef de Paris, 1959.
Autocritique,
door Edgar Morin, Julliard, Paris, 1959.
Comment peut-on être Persan? een klemmende vraag in de 18e eeuw, heeft voor ons veel van zijn interesse verloren omdat iedereen zich het antwoord daarop wel zo ongeveer meent te kunnen voorstellen. Wij luisteren nog altijd graag naar talentvolle vertellers over dat land, maar raadselachtiger dan Perzen lijken ons toch onze buren die het hebben klaargespeeld om communist te zijn. En al zijn communisten hier altijd minder talrijk geweest dan bijvoorbeeld in Frankrijk - hoewel, Amsterdam zou in dit opzicht als franse provinciestad geen slecht figuur slaan - wie heeft nooit zulke buren gehad? Als men niet naast Theun de Vries heeft gewoond, dan toch wel naast Jan G. Elburg?
In Nederland loopt men niet graag met zichzelf te koop; wie hier zijn communistisch geloof verliest doet dat in stilte, en hij neemt de volgende dag, zonder een kik te geven, plaats op het stoeltje dat nog wel te vinden is bij de Avro of bij andere bekende instellingen van dat soort. Wij zullen dus ergens anders moeten kijken als wij weten willen hoe men communist kon zijn in en na de tweede wereldoorlog - na de eerste grote golf van afvalligheid dus, na de tijd dat Gide, Silone en Koestier hun lidmaatschapskaart verscheurden of toch tenminste hun vertrouwen opzegden, zoals Malraux, die nooit partijlid is geweest. Ik las hierover Henri Lefebvre, La somme et le reste (La Nef de Paris Ed.) en Edgar Morin, Autocritique (Julliard), twee werken die dit jaar de aandacht hebben getrokken in Frankrijk.
*
Henri Lefebvre wordt beschouwd als één van de voornaamste marxistische theoretici van deze tijd en zijn uitstoting uit de partij - naar hij zelf meedeelt omdat hij zonder toestemming te hebben gevraagd artikelen schreef in France-Observateur, een blad van Tito-aanbidders - heeft dan ook, in intellectuele kringen, het nodige opzien gebaard.
| |
| |
Geen partijlid meer, is Lefebvre toch marxist gebleven, en zijn kritiek is die van de gelovige intellectueel op de domme kerk die meent de waarheid voor eens en voor al in pacht te hebben. Het marxisme is wel de waarheid, vindt ook Lefebvre, maar waarheid is geen onverplaatsbare massa, waarheid veronderstelt van onze kant bewegelijkheid om haar te kunnen volgen, en hij trekt dan ook ten strijde tegen het dogmatisme, ‘cette bêtise au front de boeuf.’ Heel mooi, maar voor de buitenstaander die ook zijn geloof in het marxisme heeft verloren of aan dat geloof nooit is toegekomen, krijgt deze veldtocht tegen het dogmatisme een wonderlijk aspect, uitgevoerd als hij wordt door iemand die nog zo strak in het corset zit. Virtuositeit valt Lefebvre overigens niet te ontzeggen; men hoeft hem maar te vergelijken met die in Nederland ongeveer in zijn klas zitten, Presser of Romein bijvoorbeeld, om te zien hoeveel beheerster, en met hoeveel meer fantasie en verscheidenheid Lefebvre zijn toeren aan het marxistische wandrek verricht. Voor kenners die kritiek op de partij nog kunnen velen, moet zijn demonstratie dan ook veel te genieten geven; ik echter moet bekennen dat ik na zo'n perfecte show bijna sympathie ga krijgen voor de bibberige en onervaren AJC'ers die bij ons voor marxisten van betekenis doorgaan. Lefebvre is intelligent, maar er is nauwelijks een passage in zijn lijvige werk die mij niet geperverteerd lijkt: hij heeft al zijn onmiskenbare energie en talent besteed aan het krompraten. Het verbaast niet dat Lefebvre zijn opvoeding kreeg van de jezuieten. Hij is
Valmy - -
zijn opvoeding trouwer gebleven dan zijn leermeesters: de ware jezuieten van vandaag hebben Hegel en Marx als kerkvaders. Hij is een gevaarlijk man omdat hij zich van zijn marxistisch-hegelianisme bedient als een hypnotiseur, maar wie hem koppig helpt herinneren aan de draad van zijn eigen verhaal - een autobiografie waarin, naast lange theoretische beschouwingen, ook gedichten voorkomen - zal opmerken welke problemen en vragen hij uit de weg gaat of op een al te gladde manier onder het tapijt probeert te schuiven.
Men komt bij Lefebvre niet te weten wat de communist onderging toen hij hoorde van Sowjet-concentratiekampen, Praag, de breuk met Tito, de opstand in oost-Berlijn, de voortdurende ‘zuiveringen’, de verraders van gisteren die de, meestal posthuum, in ere herstelden van vandaag zijn, de onthullingen van Kroestsjew en al die verschijnselen die, hoezeer de gelovige ze achteraf kan hebben goedgepraat, op het moment van hun bekendmaking zelf toch een indruk moeten hebben gegeven van een tot dan onvermoede werkelijkheid. Wat Edgar Morin in zijn Autocritique van Lefebvre in zijn partij-tijd zegt, lijkt mij dan ook nog steeds geldig: ‘Avant la guerre, il réveilla la philosophie marxiste de son sommeil léthargique, mais comme malheureusement toute philosophie du réel est impossible dans le parti, ce fut une philosophie “pure”, de même nature que les philosophies idéalistes dont il se gaussait tant... il n'osa faire venir les grains réels à la meule de sa dialectique.’ Morin is geenszins de vragen uit de weg gegaan die wij hem, waren wij zijn biechtvader, zouden hebben gesteld.
*
Morin is van een andere generatie dan Lefebvre. Geboren in 1921, werd hij communist in 1942, na Stalingrad, speelde een blijkbaar niet onbelangrijke rol in de verzetsbeweging - hij is daar weinig mededeelzaam over - behoorde naar eigen zeggen tot het intellectuele lompenproletariaat van na de oorlog, en werd in 1951 uit de partij gezet om dezelfde reden als Lefebvre. Hij weigerde terug te keren naar de wereld van de gehate bourgeoisie, bleef van zijn kant weigeren om iets te doen wat de partij onwelgevallig zou zijn, leefde jaren lang in de kringen van de franse ‘progressistes’, de kringen rond zulke bladen als France-Observateur, Les Temps Modernes, Lettres Nouvelles, Témoignage Chrétien, en men krijgt de indruk dat deze omgeving hem eerst goed onpasselijk maakte van de zwendel waarin hij had
| |
| |
geleefd. De rede van Kroestsjew in het voorjaar van 1956, Polen en Hongarije deden de rest. Morin is een bevrijd man, voor zover men zich bevrijd kan voelen als men beseft 15 jaar in de mist te hebben geleefd. Hij keert zich niet in wilde woede tegen zijn kameraden van gisteren; hij vermijdt zoveel mogelijk het roddelelement in zijn autokritiek, indachtig het mopje in partijkringen: - Hij heeft een autokritiek geschreven. O ja, tegen wie? Toch staan er enkele rake portretten in zijn werk, zoals van de ook bij ons niet onbekende schrijvers Roger Vailland en Claude Roy. Vailland, de Stendhal-bewonderaar, zag in Stalin zijn Napoleon, en in diens moorddadigheid het bewijs van zijn supreme viriliteit, ‘le grand phallus bolchevik’ - wel een triest voorbeeld van de invloed die grote schrijvers kunnen hebben op kinderachtige geesten. Claude Roy, de vroegere bewonderaar van Charles Maurras, die tegen Morin zei: ‘le parti est notre garde-fou’, en die zich daarom de onwaarschijnlijkste dingen liet wijsmaken door de partijbonzen - dezelfde Claude Roy die nog onlangs op een grote, ‘linkse’ bijeenkomst in Parijs verklaarde dat hij na lang wikken en wegen wist ‘neen’ te moeten zeggen tegen De Gaulle. En hoe weerzinwekkend de mentaliteit kan zijn van wat in Frankrijk ‘la gauche’ heet, maakt Morin in een paar bladzijden duidelijk: op een protestmeeting in 1956 over Algerije wilde een spreker, in een historisch overzicht, de betekenis van Messali Hadj voor de algerijnse onafhankelijkheidsbeweging niet verzwijgen. Ontsteltenis in het organiserende comité, waarvan ook Morin deel uitmaakte, waarop een medewerker (Pouillon) van Les Temps Modernes met instemming van de meerderheid een telegram verzond om de spreker te verbieden de naam van Messali Hadj ook maar te noemen: ‘cet acharnement à détruire moralement un vaincu, un isolé, un minoritaire, de le
pousser à l'isolement qui conduit à l'abdication, me donnait la nausée’. Niemand, schrijft Morin, die iets van mijn verzet tegen deze laagheid begreep: de meesten zagen politieke bijbedoelingen achter zijn verontwaardiging, en Mandouze, van Témoignage Chrétien, vond dat dit nu eenmaal de logica van de strijd was, met die wereldwijsheid die blijkbaar ook progressieve christenen kunnen opdoen. En dit nu zijn, helaas, dezelfde kringen die vandaag moord-en-brand schreeuwen wanneer er een nummer van bijv. France-Observateur in beslag wordt genomen. Uit eigen ervaring weet ik dat ook in eigen land het goed van de persvrijheid en de vrijheid van meningsuiting wordt verdedigd door mensen die het zelf niet kunnen laten om onwelkome passages uit andermans redevoeringen of artikelen te schrappen.
*
Morin's autobiografie is niet briljant of beklemmend, niet een werk dat de lezer voortdurend vasthoudt. Hij aarzelt te veel tussen twee pennen - hij schrijft enerzijds op een vertellende, noterende manier, maar voelt zich anderzijds aangetrokken door lyrische of filosofische beschouwingen. Misschien maakt deze laatste neiging zijn stijl in het eerste geval te weinig bondig, terwijl een gebrek aan temperament en vermoedelijk ook wel een aangeboren bescheidenheid afbreuk doet aan de overtuigingskracht van die passages waar hij niet meer voornamelijk noteert. Deze gespletenheid zou nog beheerst kunnen zijn door een uitzonderlijk sterk hoofd - Morin echter doet zich in zijn werk kennen als een onmiskenbaar intelligent man, maar wiens intelligentie te weinig zelfstandig is, te zeer afhankelijk van de invloed van anderen, te weinig eigengereid om hem te behoeden voor het schaapachtige leven dat hij al die jaren leidde. Een sterker hoofd of een vechtlustiger natuur zou het niet zo lang in de partij hebben uitgehouden, gesteld dat hij ooit zou zijn toegetreden. Maar het blijft Morin's grote verdienste ook dat duidelijk te hebben gemaakt, want het is
- - Valmy
| |
| |
de eerste indruk die zijn werk achterlaat: een greintje meer intelligentie, of een wat minder luie intelligentie, of een beetje meer behoefte om van zich af te slaan en hij had niet zo lang in die beknelling geleefd. Het is goed dit te bedenken voor men kritiek op hem uitoefent, want Morin's beperkingen maken zijn portret van de communist juist wel overtuigender, omdat zij meehelpen de contouren er van aan te geven. De meesten van ons zijn trouwens niet toegerust met meer flinkheid of intelligentie dan de schrijver; er is dus geen reden om op Morin neer te zien, die zijn eigen beperkingen ook ruimschoots goed maakt met een intense waarheidsliefde. Hij mag dan meer dan tien jaar ‘met een leugen’ hebben geleefd, zijn ingeschapen oprechtheid heeft hij er nooit door verloren (de fransen zouden dit veel sneller kunnen hebben gezegd: ‘on peut être menteur; mais il ne faut jamais être faux’, zei madame du Deffand, maar in het geval van Morin kan men nog niet eens zeggen dat hij menteur is geweest; leven ‘met een leugen’ is nog iets anders.)
De communisten van Morin's generatie, de communisten van de tweede wereldoorlog, zijn een heel wat minder idealistisch soort dan de communisten van de twintiger of begin dertiger jaren - wie op de middelbare school zat tijdens het Hitler-régime, tijdens de werkloosheid en de Mussertjes alom in Europa, had niet veel reden om hooggestemde verwachtingen over de toekomst op te bouwen. Morin's korte terugblik op zijn schooljaren zal, geloof ik, door iedereen worden herkend die van zijn leeftijd is; het is een afdoende weerlegging van wat sociologen en reporters ons wel proberen wijs te maken - dat alleen de jeugd van vandaag in scepsis opgroeit door zoveel boosheid en onmacht van de ouderen in de wereld. Alsof de massa-demonstraties van de nazi's, gehoord over de radio, de jodenvervolgingen en de concentratiekampen, de onvergetelijke schreeuwpartijen van Hitler, de overal in Europa toegejuichte en bevlagde smeerlapperij van München voor de wereld van toen niet in ieder geval onverwachter, en daarom misschien ook schokkender en beschamender waren dan al de atoombommen sindsdien - waarop Guernica, Warschau, Rotterdam en zoveel engelse en duitse steden ons trouwens ter dege hadden
De tekeningen in dit nummer, behalve op pag. 8 van Peter Vos, zijn van Slachters Keesje. Tot onze spijt stond in het vorige nummer Nico Jonges als tekenaar vermeld. Dit moest zijn Hans Jonges.
voorbereid. Men hoeft de tijd sinds 1945 niet te idealiseren om toch het gevoel te hebben dat de jaren tussen 1930 en 1940 behoren tot de meest beschamende in de geschiedenis sinds de godsdienstoorlogen, en met München als het absolute dieptepunt - zoveel hypocrisie en cynisme als in september 1938 werden opgebracht is sindsdien niet meer vertoond.
Die jaren in ieder geval, maakten Morin enerzijds tot een scepticus, terwijl anderzijds juist het verlangen bij hem geboren werd om zijn ongeloof kwijt te raken - een verschijnsel dat vaker lijkt voor te komen in onzekere tijden. Hij was als iemand met één oog; hij kon niet veel illusies meer hebben over het communisme na de processen, en na Polen en Finland, maar Stalingrad verhevigde zijn verlangen naar geborgenheid. Al weer de invloed van een wapenfeit op een man die, onder invloed van Huxley's Ends and Means, pacifistische opvattingen beleed, zoals er meer deden in die dagen. De pacifist die onder de bekoring komt van een uitzonderlijke militaire machtsontplooiing, dat is niet zeldzaam, en evenmin dat een anarchist, die een vreemde wellust ondervindt als het in het eigen land maar een rommeltje is, bewondering opvat voor wat hij als efficiency in het buitenland aanziet. Dan is er nog de heimelijke aantrekkingskracht die een zekere mate van gewetenloosheid op vele intellectuelen uitoeften, ook als zij in hun eigen leven juist bijzonder scrupuleus zijn. Zo iemand werd in de oorlog geen Amerika-aanbidder, omdat het beeld van Amerika te burgerlijk, te weinig ‘sophisticated’ naar zijn smaak was; te weinig verfijnd was ook nazi-Duitsland, dat niet op een mythe, een systeem kon bogen dat de vergelijking met de marxistische mythe kon weerstaan, die mythe die vele kunstenaarsen schrijvers-naturen het gevoel gaf van in de rug gedekt te zijn door de wetenschap. En die wetenschap was aantrekkelijk, ofschoon hij economisch gekleurd was - hij werd er zelfs te aantrekkelijker om, naarmate men Marx slechter kende. Zij die zich nauwelijks een onterender bezigheid konden voorstellen dan ‘zaken doen’, geloofden dat niets belangrijker was dan de economische vooruitgang van de socialistische staat.
Zo werd men partijlid, zonder de grote verwachtingen van vorige generaties, weigerend de officiële praatjes van de partij ernstig te nemen, niet bekeerd door de communistische auteurs, maar juist door de afvalligen, door Gide en Malraux. (Morin deelt mee dat ook in Italië Vittorini en verscheidene anderen communist werden na lezing van de
| |
| |
Retour de l'URSS; men zou willen weten of zulke invloeden ook in ons land hebben gewerkt - dat niemand is bekeerd door Theun de Vries lijkt vanzelfsprekend, maar zijn er communist geworden door Het Land van Herkomst of sommige essays uit De Smalle Mens?) De processen ontkende men niet, maar Stalingrad had ze gerechtvaardigd. Men geloofde niet helemaal en niet alles, maar bevond zich wel bij een toestand van gelovigheid. Het verloop van de oorlog en het verzet versterkte de indruk dat het communisme de enige werkelijke vijand van het fascisme was. Gevoelige en onzekere naturen voelden zich in hun manlijkheid gesterkt als lid van het verzet, en vooral van het communistische verzet.
*
Wie van Morin's generatie is, kan zich wel voorstellen dat men omstreeks 1942 communist werd; veel onbegrijpelijker wordt het na 1946. Over die tijd is Morin minder duidelijk, zelf misschien te zeer iemand van de ‘Stalingrad-generatie’, al gelooft hij dat ieder tijdvak zijn eigen motieven zal opleveren waarom men communist wordt - vandaag schijnt vooral China op de verbeelding te werken, terwijl de aantrekkingskracht van het ‘gearriveerde’ Rusland vermindert. En die van zijn generatie zijn verdeelt hij in twee soorten: de handige jongens die zich binnen de partij comfortabel hebben geïnstalleerd en de anderen die leven in een toestand van verdoving, waaruit zij telkens worden opgeschrikt door boze dromen: de concentratiekampen, de russische jodenvervolgingen, het proces-Rajk, het ‘liquideren’ van deze of gene. Want als men Morin geloven mag, waren de intellectuelen in de partij van zulke feiten wel degelijk op de hoogte en sprak men er ook min of meer openlijk met elkaar over; het waren de sympathisanten buiten de partij die zich tegen dergelijke gebeurtenissen probeerden te wapenen door hun oren dicht te stoppen. Maar de verdoving trad na verloop van tijd weer in: de tegenstanders waren ook schavuiten, en vooral, men had zich, amoreel ingesteld als men was, tot een moraal bekeerd die zich uiterst rekkelijk betoonde tegenover iedere schurkerij. ‘Nous savions’, schrijft Morin, ‘que l'histoire, comme dit Marx, progresse par son mauvais côté’. Achteraf betreurt hij het dat de communistische ideeën door de tegenstanders niet scherper zijn bestreden, vooral in de eerste jaren na de oorlog, en hij bevestigt dat de sympathisanten een stootkussen rond de partij vormen die iedere individuele bevrijding bemoeilijkt.
|
|