reunie van reserve-officieren heel wel te verdragen. Daar zijn meer ouderen onder en de enige keer dat ik eraan heb deelgenomen waren er werkelijk een paar gaten in de rangen gevallen. Een zekere voldoening maakte mij het hoofd nog lichter dan het al was, zonder dat ik de gebruikelijke verplichting voelde mij deze te ontnemen, dubbele voldoening dus. Al zou men er wel eens aan twijfelen, ook die bittertafelaars zullen eens uit het provincieleven worden weggeroepen en dat gaf hun ineens een betekenis die ik er tot dusver niet in had gezien. Mijn, in dit gezelschap, enige goede vriend, A., scheen door dezelfde ontroering overmeesterd. ‘Majoor’, hoorde ik hem tegen een van de heertjes verklaren, ‘ik heb U dat vroeger nooit durven zeggen. Maar nu mag het wel, hè? Ik vind dat U altijd zo streng door Uw brilleglaasjes staat te kijken.’ Toen dat bericht nogal koel werd ontvangen was hij ernstig teleurgesteld, maar niet in het minst ontmoedigd.
In de studentensocieteit gaat het wilder toe. Daar doet de burger, zo lang hij de vier kruisjes nog niet heeft gepasseerd, zijn best weer barbaar te zijn. De meesten lukt dat in het geheel niet. Zij stoten een enkele maal een van de oude kreten uit, maar met een nette, droge stem, een verlegen lach en praten dan rustig verder; de jeugd is herdacht. Daarnaast is er steeds wel een aantal dat de jongensjaren nog altijd niet helemaal uit de botten heeft weten te werken. Zij doven de lichten, vloeken en gillen om vuren van brandende kranten, smijten met borden en bier en zorgen dat ook in de perioden van rust de toestand zo explosief blijft als op een kinderfeest. De hoogleraar R. ontsteekt plotseling in woede omdat een jongerejaarsstudent hem zou hebben beledigd. Hijgend en wit van inspanning sleurt hij de jonge man bij zijn das door de zaal, aangemoedigd door het gejuich van zijn vrienden. De chirurg H. veroorzaakt een chaos van brekend servies en glaswerk door de tafel om te schoppen van een club reunisten die naast de zijne zat te dineren. ‘Dat was toch een rotte perenclub?’, antwoordde hij toen ik hem vroeg waar hij zich zo over had moeten opwinden. ‘Ze wilden niet eens vechten, ze zijn beneden verder gaan eten.’ Hij lacht er nu een beetje om, en over een paar jaar zal er wel niet meer drift genoeg in hem over zijn om te schoppen, maar het staat vast dat ze rotte peren zullen blijven, tot hun of zijn dood.
Nog steeds sta ik op het punt lekker te gaan brullen en mee te vechten en nog steeds gebeurt het niet. Ik kan niet zeggen dat ik mij daardoor nog bezwaard voel; alleen ben ik soms wel eens bang dat ik er net aan toe zal zijn tegen de tijd dat de anderen niet meer willen of kunnen. Nog veel meer dan vroeger is het een genoegen door de plassen bier op de oude houten vloer te stappen, glasscherven onder de zool te horen knisperen, met de punt van de schoen omgevallen stoelen en tafels opzij te schuiven. Als wij niet anders kunnen, is het zo misschien nog het beste. Dat is wat mij nog het meeste verbaast, dat ik mij nu en dan blijkbaar met dit belachelijk negentiende eeuwse bolwerk van burgerdom kan identificeren. Ben ik sentimenteel of komt het doordat ik de bolwerken van de twintigste eeuw als misschien nog wel boller ben gaan ervaren? Het zal wel op hetzelfde neerkomen, een kwestie van de naderende middelbare leeftijd.
Tegen middernacht gaan wij langzamerhand ontnuchteren. Ik merk dat de jongerejaars, de societeitsfunctionarissen, met critische blik onze verrichtingen volgen. Eerder op de avond hebben zij nu en dan krachtig ingegrepen: zij kennen de mores en weten die zeer competent te handhaven. Maar ik geloof niet dat veel reunisten zich daarover zorgen hebben gemaakt; eerder hebben sommigen zich moeite gegeven hen niet teleur te stellen, die jonge strenge stijlbewakers. Niet zonder succes blijkbaar; de functionarissen schijnen wel voldaan. Deze en gene reunist komt aan hun tafeltje te zitten. Dat moet ik vermijden, want het lijkt mij vervelend door hun mand te moeten vallen. De reunisten die nog zijn achtergebleven zijn merendeels aan het tollen in de kleine zaal. Zij zitten en staan op elkaar gedrongen onder het lamplicht om het groene laken waar de roulette op staat. Voor één avond zijn zij samenzweerders, al zou niemand precies kunnen zeggen, tegen wat. In de grote zaal is het nu al vrij leeg geworden. Wij zitten achterover geleund, met onze benen op een omgevallen tafel, maar ik herinner mij nu weer B., die toen de reputatie had van een onverschrokken losbol, eens stilletjes zijn glas te hebben zien legen in de wastafel achter zijn rug en W., die het hoofd vol had van zindelijk denken, is chef public relations van een margarineonderneming. Maar waarom zou ik mij dat herinneren; dat weten wij toch allemaal allang? ‘Het is zo kinderachtig altijd vol met dat soort critiek op je omgeving te zitten.’ zegt Elsje. ‘Probeer toch je eigen leven te leiden. Ik weet niet, dat andere klinkt zo N.S.B.-erig.’
Wanneer ik de zware oude voordeur opentrek, voel ik het ronde koperen biertonnetje dat knop is, weer hard en koel in mijn handpalm. De deur valt piepend dicht op de uitgestorven provinciestraat en ik weet nog steeds niet goed wat er in te horen.