‘Gute Hoffnung’ had, werd gesplitst in ‘Gute Hoffnung’ en ‘Neue Hoffnung’. De goede hoop kreeg het staal, de nieuwe hoop de kolen. In het dezer dagen verschenen jaarverslag van de ‘Neue Hoffnung’ wordt met verontrusting bericht over de aftocht der mijnwerkers: bij één bedrijf meer dan 1000 in een jaar en geen toevloed van jonge krachten; de migratie is weer aan de gang.
Hoewel de kolenwinning van de Ruhr tot vroeg in de middeleeuwen teruggaat - in de twaalfde eeuw stookten de nonnen in Essen al kolenvuurtjes in de kapel en in de refter - was het aanvankelijk incidentele dagbouw, waarvan Agricola in zijn ‘De re metallica’ niet veel bijzonderheden vermeldt. Later kwam er een wat meer georganiseerde export van de Nederrijn (Wezel) naar Holland. Betekenis kreeg de gemakkelijk te graven steenkool pas met de technische evolutie van de achttiende eeuw, vooral nadat in Engeland het staal-maken met steenkolencokes was uitgevonden. Nabij de kolen lagen de ijzerertslagen, meer in de richting van Siegerland en Sauerland. Als in Engeland werden de hoogovens op de kolenlagen gebouwd; de basis voor een zware industrie was gelegd. De eerste migratie begon, binnen Duitsland overwegend naar de Ruhr, in mindere mate naar Saksen en naar Silezië. Voor de binnenlandse migratie was het voortdurend expanderende Ruhrgebied steeds een trekpleister. Kwamen er grote of kleine crises, dan verlieten de mannen de mijnen en de staalgieterijen om een of ander ambacht in de metaalverwerkende sfeer uit te oefenen, vaak met enkelen tezamen, soms
ook onder auspiciën van de landadel. De namen van de ondernemingen waren romantisch als het geen eigennamen waren: ‘Mausegatt’, ‘Fine Frau’, ‘Bergmannsglück’, ‘Bisschofsgrube’, ‘Dahlbusch’, ‘Hibernia’, ‘Carolus Magnus’. Het ‘Jahrbuch des deutschen Bergbaus’ bevat een hele lijst met honderden van zulke namen.
Uit het ambacht ontwikkelde zich de industrie. Toen kwamen de concentraties omwille van de economische macht: Hüttenwerk Oberhausen, Gelsenkirchner Bergwerks AG, Phoenix-Rheinrohr, Klöckner-Werke, Mannesmann, Demag. Concentratie ook van de afzet: Rheinisch Westfälisches Kohlensyndikat. In de goede jaren, die steeds weer na de crises kwamen, breidde de toeleverende industrie zich uit, kwamen er ook nieuwe vestigingen van grote concerns van elders: Siemens, AEG, met tegenwoordig als laatste loot de chemische sector. Er was haast altijd bedrijvigheid, bijna altijd goed werk en redelijk betaald. Talrijk waren de jaren tussen 1860 en 1958 met een vestigingsoverschot in al die Ruhrgemeenten, die een weinig stedelijk karakter hebben. Zelf zeggen ze in het Ruhrgebied, dat karakteristiek voor de streek is het ‘Vorort’. De stadskernen zijn klein; de korenvelden en het gras reiken bijna tot in de centra. Aan de buitenkant rijdt de tram al tussen de velden: dan ineens de mijn of de fabriek. De tram ook is kenmerkend voor dit ‘Vorort’-karakter van het Ruhrgebied. Men zou van Dortmund tot Duisburg met de tram kunnen rijden; de ‘Ruhrschnellbahn’ doet aan de Berlijner en Hamburgse S-Bahn denken; het treinverkeer gaat dag en nacht met grote frequentie door. Slechts enkele uren in de nacht zijn straten en wegen verlaten; om vier uur 's morgens zijn de trams al vol, de stations bedrijvig.
Mijnwerkers, staalwerkers en andere ambachtslieden vormen hier een kern van de industriële bevolking, die uit meer dan een miljoen mensen bestaat. Allen merken nu op een of andere manier, dat de kolenafzet stagneert. Zaterdagmiddags is het druk in de steden, zelfs als de winkels onder de nieuwe wetgeving soms dicht zijn; de zaterdag is de dag voor de ‘Feierschicht’, voor de verzuimdienst geworden. De verzuimdiensten nemen nu af. Maar de kolen gaan nog voor een deel naar de stapelplaatsen, vooral de cokes. Cokes is er nodig weliswaar voor de weer op volle toeren werkende staalindustrie, maar cokes is ook een bijprodukt van de gasproduktie. De vraag naar gas en elektriciteit is vrij constant, ook tijdens een depressie. Vanwege de contracten voor de