ning geen zege van het zuivere conservatisme is geweest. Het was een overwinning van het progressivisme, van het voeren van een politiek die meer socialistisch dan orthodox-conservatief was, en dat voornamelijk door de pressie van de socialistische ideeën en projecten, die een soort geweten zijn.
Hier in Nederland is het precies zo. Als men de inhoud vergelijkt van de redevoeringen van dit zevende socialistische congres met de meestal demagogische en algemeen vage redevoeringen op de congressen van de K.V.P., de antirevolutionairen en de liberalen - om nu maar helemaal te zwijgen van de christelijk-historischen - sta je verbaasd over het verschil tussen de enorme maatschappelijke efficiëntie enerzijds en het vaak hopeloos achterhaalde geredekavel anderzijds.
Het nieuwe beginselprogramma, dat in de plaats komt van het programma van 1947, bevat een verdere ‘ontradicalisering’ van de beginselen van de partij. Er is in de partij nog altijd een stroming die zich verzet tegen die ontradicalisering en er waren twee geleerden, de pasbenoemde hoogleraar in de nieuwste geschiedenis F. de Jong, en de hoogleraar in de economie, S. Kleerekoper, beiden van de gemeentelijke universiteit in Amsterdam, die een accent gaven aan dat verzet. De Jong noemde het nieuwe programma zelfs aanvaardbaar voor ‘links-liberalen’ en Kleerekoper kon het niet verkroppen dat het programma de klassentegenstellingen niet meer erkent. Die controverse over gematigdheid en radicalisme zal wel blijven doorsudderen binnen de partij. In bepaalde volksgroepen van ons land en in bepaalde streken is men radicaler dan in andere groepen en andere streken, maar dat zal toch nooit een controverse worden die tot grote consequenties kan leiden. Het alternatief voor de ‘radicalen’ is de slappe P.S.P. of een nieuw partijtje met
weinig levensvatbaarheid. Voor die radicalen, de rasechte oude socialisten en de neomarxisten, zal de politiek een moeilijk bedrijf worden, want het partijbestuur, vooral Evert Vermeer, zal hun activiteiten binnen de partij steeds meer beknotten. Tot zij afsterven. Of misschien nog eens gelijk krijgen?
Het socialistische Tweede-Kamerlid De Kadt schreef onlangs, dat beginselprogramma's in de vergeethoek thuishoren. ‘We leefden heel goed met het vergeten program.’ Het is de taal, die mij het vertrouwdst in de oren klinkt. Maar aan de andere kant mag je niet vergeten dat een beweging als de socialistische van oudsher een grote behoefte heeft aan formulering van beginselen. Het socialisme is een levensbeschouwing voor tallozen. Zij willen erover discussiëren als over theologische vraagstukken. Als echte ‘christenen’ willen zij een steun hebben, willen zij middelen bezitten ter overtuiging, utopieën, idealen om voor te strijden, en die dingen putten zij inderdaad uit zo een beginselendocument ‘in een half plechtig, half ambtenaarlijk proza’, zoals De Kadt eveneens schreef.
Dan kom je terug op die sfeer. De sfeer van humorloosheid, van collectieve braafheid, van manicheïsme, de sfeer ook nog van geheelonthouding en vegetarisme die ondanks alle modernismen de sfeer is van het oude socialisme, van de ‘discipline van het christendom’. En dat doet je, ondanks bewondering voor de werkkracht van de socialisten, voor hun deskundigheid en geestdrift, heel ver van hen af te staan. ‘Je suis un Bourgeois bourgeoisant, libéral et socialiste...’, dichtte Valéry Larbaud, die mij, belachelijke conservatief, altijd vertrouwder zal blijven dan Evert Vermeer, Drees en Burger bij elkaar. Maar dat is een poëtische ontboezeming waarvan geen politicus zich iets hoeft aan te trekken.