Hollands Weekblad. Jaargang 1
(1959-1960)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||
Hollands weekblad tijdschrift voor litteratuur en politiek eerste jaargang · nummer 27 · 18 november 1959Spreiding hoger onderwijsEen paar weken geleden hebben twee commissies een gezamenlijk rapport ingediend bij de minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen over de spreiding van het hoger onderwijs tot 1970. In dit rapport wordt voorgesteld een nieuwe universiteit te stichten in het oosten van het land, bij voorkeur in Deventer, en een nieuwe technische hogeschool bij de IJ-mond, en verder de bestaande universiteiten en hogescholen in Rotterdam, Leiden, Eindhoven, Nijmegen en Tilburg uit te breiden met nieuwe studierichtingen. Deze vergroting van de opleidingscapaciteit is nodig om de verwachte verdubbeling van het aantal studenten op te vangen en om tegemoet te komen aan de behoefte aan afgestudeerden. De commissies baseren hun adviezen voor een groot deel op de resultaten van statistisch onderzoek. De prognoses der statistici wijzen uit dat er in de periode tot 1980 grote tekorten zullen komen aan afgestudeerden in de technische wetenschappen en de tandheelkunde, dat er bij de natuurwetenschappen en de maatschappijwetenschappen een evenwicht te constateren zal zijn, en dat er op een overschot gerekend moet worden bij de medische wetenschappen (na aftrek van de tandheelkunde) en bij de studies die tot de faculteit der letteren en wijsbegeerte behoren. De voorstellen van de commissies hebben ten doel te verhinderen dat deze voorspellingen, wat de tekorten en de overschotten aangaat, zullen uitkomen. Zij bevelen een verschuiving bij de studiekeus aan van a- naar b-wetenschappen, en hun programma voor een nieuwe universiteit (met een technische faculteit), een nieuwe T.H. en nieuwe studierichtingen bij bestaande instellingen is er op gericht deze verschuiving mee te helpen veroorzaken. In de commentaren die er tot dusver over het rapport zijn verschenen praat men voornamelijk over de plaatsen waar de nieuwe universiteit en hogeschool moeten komen, en over het recht van solliciteren van andere steden zoals Rotterdam, Maastricht, Enschede, Zwolle en, op een idee gebracht door de | |||||||
[pagina 2]
| |||||||
commissies, Haarlem. Dat is jammer, want de plaats van vestiging, hoe belangrijk ook, is bijzaak vergeleken bij de vraag of er wel nieuwe instellingen moeten komen, en zo ja, hoeveel en van welke soort. De commissies zijn van oordeel dat het accent bij de vergroting van de opvangcapaciteit op de bestaande universiteiten en hogescholen moet liggen, en niet op eventuele nieuwe. Dit standpunt is gebaseerd op de conclusies waartoe vele subcommissies faculteits- en afdelingsgewijs gekomen zijn. In die subcommissies zaten bij elkaar meer dan honderd professoren. Men kan zeggen dat deze hoogleraren er belang bij hadden de optimale capaciteit van de bestaande instituten te hoog te berekenen, maar het tegendeel is waarschijnlijker.Ga naar eind* Wij geloven dat het advies om het aantal nieuwe instellingen tot twee te beperken verstandig is geweest; en dat niet alleen omdat een versnippering van geld en van onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, vooral in de laatste studiejaren, voorkomen moet worden, maar ook omdat bij nog meer nieuwe universiteiten en hogescholen het peil van de hoogleraren zou zakken en het overschot aan afgestudeerden - ook bij de huidige opzet wordt met een totaal overschot gerekend - nog verder zou stijgen. Ook het soort nieuwe instellingen lijkt ons goed gekozen. Hoewel men na het algemene advies om de belangstelling meer te doen verschuiven naar de b-wetenschappen zou verwachten dat bij de uitbreidingsvoorstellen het technisch-hogere ten koste van het universitaire onderwijs naar voren zou worden geschoven, is dat niet gebeurd. Wel moet er dus een nieuwe T.H. komen en wel heeft de universiteit in Deventer een technische faculteit, maar daar staat tegenover:
Ook het voorstel om Leiden uit te breiden met een economische faculteit, Rotterdam en Tilburg met een juridische en Rotterdam bovendien nog met een opleiding in de sociologie kan men als een aanwijzing beschouwen dat de commissies het ‘samenwonen’ van verschillende studierichtingen - niet alleen van a- en b-wetenschappen maar ook van technische en natuurwetenschappen - als doel beschouwen en niet het kortwieken van veelzijdige universiteiten ten behoeve van eenzijdige technische hogescholen. De commissies hebben een uitvoerbaar programma opgesteld. Een minimumprogramma noemen zij het zelf; dat is het ook, niet vanwege het kleine aantal nieuwe universiteiten en hogescholen, maar omdat de hervormingen die zij in de opzet van het hoger onderwijs voorstellen maar vrij klein zijn. Men kan niet zeggen dat dit niet hun taak was: bij het oprichten van nieuwe instellingen en het uitbreiden van de bestaande kan men de vorm die het hoger onderwijs dient te krijgen niet met goed fatsoen buiten beschouwing laten. De commissies - één voor het technisch en een voor de rest van het hoger onderwijs, behalve dat in de landbouwwetenschappen - hebben dat dan ook niet gedaan. Voor Deventer stellen zij bij wijze van experiment een nieuwe vorm voor, en ook hun advies om in Leiden een algemene baccalaureaatsopleiding te beginnen en in Eindhoven een baccalaureaat in de technische wetenschappen te overwegen, wijst er op dat zij zich met hervormingsplannen hebben bezig gehouden. Wie de weinig bemoedigende ervaring kent die men na de oorlog met baccalaureaats-opleidingen heeft opgedaan, zal blij zijn dat er maar weinig van dit soort verkorte opleidingen in de plannen zijn opgenomen (in De Groene bepleit men dat de commissies een dicht netwerk van baccalaureaten haadden moeten ontwerpen). Zelfs twee nieuwe is misschien al te veel, zeker het huidige Leidse plan voor een baccalaureaat dat in drie jaar met een van-alles-wat-programma, een meer uitgebreid middelbaar onderwijs, de bedrijfs- en overheidsdirecteuren met bijbehorend stafpersoneel zou moeten kweken die de verrichtingen der specialisten dienen te ‘coördineren’. Iets anders is dat het verstandig zou zijn binnen het normale studiepatroon af te werken op besnoeiingen die een kleine verkorting van de studieduur mogelijk maken. In dit opzicht hebben de commissies | |||||||
[pagina 3]
| |||||||
niets voorgesteld. Het is een van de weinige punten waarbij het misschien een nadeel is geweest dat in de subcommissies voornamelijk hoogleraren aan het vooroverleg hebben deelgenomen. Professoren zijn nu eenmaal voor het beknotten van de eigen leerstof niet de meest geschikten. Voorzitters van de commissies waren dr. A.J. Piekaar, hoofd van de afdeling hoger onderwijs van het departement, en dr. L. Neher, voorzitter van de raad voor het technisch hoger onderwijs. Beiden zijn semi-buitenstaanders met een grote kennis van zaken en met veel verdiend gezag binnen en buiten de universiteiten en hogescholen. De volgende fase van de spreiding is het regeringsoverleg. Het is een gunstige omstandigheid dat de heer Piekaar, die met dit rapport bewezen heeft niet in utopieën of in een te groot conservatisme te verzanden bij zijn conceptie van het toekomstig hoger onderwijs, nu ook intern de voornaamste adviseur van minister Cals zal zijn. Hij heeft bovendien getoond haast te kunnen maken. Die haast zal vooral in de komende vijf jaar nodig zijn - ook bij het ontwerpen van een beter selectiesysteem voor en tijdens de studie, om een eind te maken aan de tegenwoordige situatie waarin ongeveer 40 percent van de eerstejaars onderweg afvallen. |
|