het eerste hoofdstuk een krankzinnig ingewikkelde intrige op touw zetten, die er toe moet leiden dat een dorpeling die door zijn toedoen in de stad een teleurstelling ondervindt, bij zijn meisje troost zal gaan zoeken. Alles is prachtig voorbereid en Le Roy kan zich de gang van zaken precies voorstellen. Maar zijn fout is dat hij dat ook doet en als ‘ziener’ al bij voorbaat geniet van het op hem af komen van de bedrogene. Le Roy begrijpt dat hij te ver is gegaan en dat de werkelijke uitvoering geen zin meer heeft, de brief die alles op gang moest brengen wordt verscheurd, de expositie is voltooid, en Le Roy begint zijn meester-intrige waaraan de rest van het boek is gewijd.
Hij verspreidt het gerucht dat een ongetrouwde lerares die bij zijn moeder kamers heeft gehuurd een verhouding heeft met een leerling. Dit is niet zo, maar leerling en lerares besluiten, o vreugde van Le Roy, het stadje te tonen hoe verkeerd hun verdenkingen wel zijn en zetten moedig hun ontmoetingen voort. En als het dan tegen het eind van het boek tot een gevoelsuitstorting komt (een magische liefdesvervulling door enkele aanraking, zoals Vestdijk ons dat de laatste tijd meer laat zien) verwondert het geen lezer, die de beuk opmerkte, waarin Le Roy zo goed kon klimmen en die bovendien de omslagtekening niet veronachtzaamde, waar een oog in een boom zit, dan verwondert het geen lezer dat De Ziener van deze scène getuige is. In de nu volgende gesprekken blijkt dat Le Roy het allemaal met de meest edele motieven georganiseerd heeft maar de lerares kan er niet tegen zich ‘een creatuur van die man’ te voelen en verlaat het stadje met een vage belofte van ‘later’ aan haar ridderlijke vriend.
Het is wel duidelijk dat er hier een allegorie op de rol van de schrijver wordt opgevoerd en daar zullen alle critici zich wel op werpen omdat dat hun nu eenmaal interesseert. Maar Vestdijks opvattingen hierover kan men veel beter leren kennen uit de Victor
Slingeland Symfonie waarin we een schrijver aan het werk zien met zijn soms weerbarstige marionetten.
Er is nog een ander probleem aan de orde: de Vrije Wil. Maakt het zo erg veel verschil of men zijn aanstaande ontmoet bij een cruise op het jacht Menelaos, dan wel via de anonieme breiven van een menslievend voyeur? Voor juffrouw Rappange wel. Voor haar leerling Dick niet, maar hij wordt ook medegedetermineerd door een analoge affaire van een oudere broer met een pianolerares.
Bij alle dubbele bodems moeten we het verhaal zelf niet vergeten. Meesterlijk wordt ons de achterklappende kleinsteedse samenleving getekend. Hoe weet de schrijver in zijn Ivoren Doorn dat allemaal zo precies? Het Anton Wachter-reservoir blijkt nog steeds niet uigeput. Er zijn weer prachtige Vestdijkiaanse uitwijdingen en op hol slaande vergelijkingen te vinden. Ook de persoonsbeschrijving is als vanouds karikaturaal, maar effectief. Alleen de wat erg goede Dick komt niet uit de verf. Doordat men steeds bij de God-rol van Le Roy moet denken aan de superGod-rol van de auteur is deze roman een persoonlijke geworden, een echt lichaamsdeel van Vestdijk. Gelukkig weten we hoe snel zoiets weer aangroeit.
Zoals de K.N.V.B. boven de eerste klasse een eredivisie heeft ingevoerd, zo kan men Vestdijks romans verdelen in uitstekende en daar nog weer bovenuit stekende. Tot de laatste behoort ‘De Ziener’ niet. Het is bij voorbeeld niet te vergelijken met ‘De kellner en de levenden’, maar het behoort zeker tot de eerste klasse en maakt een goede kans kampioen te worden in de Sinterklaascompetitie die de uitgevers elk jaar organiseren. Van dit soort in één maand geschreven romans kan Vestdijk er nog twintig leveren, maar waarom schrijft hij niet, wat langzamer, de roman van de eeuw? Zo'n vraag is niet minder dan een godslastering.