tatuur en inderdaad valt zelfs bij instanties met een streng hiërarchische opbouw en een bewust bedoelde éénmansverantwoordelijkheid de woekering van het commissieverschijnsel eveneens te konstateren. Voor mij is de commissiekwestie ook niet direkt een politiek maar een sociaal en psychologisch probleem, dat zich behalve in de politieke sfeer al evenzeer in het bedrijfsleven en bij andere partikuliere instellingen voordoet.
Natuurlijk veroordeel ik commissoriaal overleg niet zonder meer. Er zijn tegenwoordig zoveel ingewikkelde problemen die niet met een handomdraai zijn op te lossen en waar zoveel gespecialiseerde deskundigheid aan te pas komt, dat in heel wat gevallen het instellen van een commissie tot bestudering en onderzoek, als ook ter voorbereiding van een op feitenkennis berustende beslissing, op zijn plaats is. Hoor en wederhoor, het inschakelen van belangengroepen, het nastreven van een compromis, het zijn allemaal waardevolle zaken en ze maken de essentie uit van een democratisch bestel.
Maar wat ik bedenkelijk vind is het steeds duidelijker te signaleren verschijnsel van een mechanisme dat naar de commissie doet grijpen om de eigen beslissing en de eigen verantwoordelijkheid te ontlopen. Wordt er een hachelijke kwestie aangesneden, vraagt men van een verantwoordelijk persoon een doortastend besluit, mag men eisen dat een daarvoor aangesteld funktionaris de bij zijn funktie behorende kennis van zaken paraat bezit of die zich minstens op korte termijn eigen kan maken, dan nog wordt zelfs zo gemakkelijk naar de commissie-zonder-gezicht gegrepen. De commissie die dan ook nog dikwijls na langdurig ‘beraad’ met een oplossing komt voor een probleem dat niet meer bestaat of waarvan de milde tijd de scherpe kantjes wel heeft afgeslepen. De commissie is tegenwoordig te veel wat de Fransen zo aardig een expédient noemen, een lapmiddel dat tegelijk dekmantel is om zich achter te verschuilen. Inderdaad een dekmantel, want het komt voort uit die nare behoefte om maar in elk geval ‘gedekt’ te willen zijn.
Het is ook een gevolg van de institutionalisering, die zowel het politieke als het bedrijfsleven meer en meer kenmerkt en die in zekere zin onvermijdelijk is. Maar wie de praktijk kent - en dan bedoel ik nu eerder de interne dan de openbare praktijk waar Poll sad but wise de commissoriale werkwijze aan demonstreerde - wie dan het aanwijzen van het commissietje voor dit en het clubje voor dat, het inschakelen van alles en nog wat aan mannetjes die niet op de tenen mogen worden getrapt en niet mogen worden voorbijgegaan, wie dit dus van nabij kent en wie ook de soms lachwekkende voorschriften en het onvermijdelijke rijtje parafen-na-overleg, van kant- en handtekeningen na bespreking van de ook weer onvermijdelijke duizend en één doorslagen van ‘stukken’ heeft leren kennen als een verschijnsel dat bij vrijwel alle grote lichamen kankerachtig woekert, die kan niet meer blind zijn voor de gevaren van het commissiemechanisme.
Dit te onderkennen betekent voor mij allerminst een roepen om de sterke man die het allemaal wel even alleen zal opknappen. Maar wel meen ik dat de durf om verantwoordelijkheid te nemen en te dragen, als ook de moed om alle konsekwenties van die verantwoordelijkheid te aanvaarden, tegenwoordig op een beslist gevaarlijke wijze aan het commissoriale neuzen tellen worden opgeofferd. En dan niet eens alleen gevaarlijk uit een oogpunt van efficiency, maar ook om redenen die het een en ander hebben te maken met karakter en een gezonde ontplooiing der persoonlijkheid.
Niet tegen de commissies als zodanig heb ik dus bezwaar, maar wel tegen het inschakelen van commissies als een gladgesmeerd machientje voor het afschuiven van verantwoordelijkheid op vele schouders waar er twee genoeg voor zouden moeten zijn.
J.H.W. VEENSTRA