maande ons aan geen gekheid te verkopen en te stemmen. Wij kruisten daarop iedere derde naam af. De vergadering duurde langer dan anderhalf uur. Er werd op schreeuwerige toon over werkgevers gekankerd, harteloze mensen waren het. Invalide arbeiders en ouden van dagen kwamen er ook ter sprake, herinner ik me. De geweldenaars achter de tafel vond ik er onguur en gevaarlijk uitzien. Ze maakten de indruk voortdurend iets of iemand te bedreigen. Er was een sfeer die duidelijk komplot-achtig was.
De eerder aangehaalde advertentie (in de afgelopen maanden hebben zowel The United Steelworkers Union als de gezamenlijke staalindustrieën van advertenties gebruik gemaakt om de publieke opinie te mobiliseren) baseert zijn pleidooi tegen de eisen van de Union voornamelijk op wat hier ‘featherbedding’ wordt genoemd. Een voorbeeld daarvan geeft de annonce: ‘The classic example is that of the crane operator who suffered from intense heat and was granted a relief man. Later, when the crane cab was air-conditioned, the union insisted the relief man still was needed.’ Een ander voorbeeld van deze praktijken is het geval van de dagbladzetters die dag in dag uit niets anders doen dan advertenties zetten, terwijl het lood meteen nadat het uit de zetmachine komt in de smeltpot wordt gedeponeerd. Waarom? Omdat vele grote adverteerders de kopij kant en klaar in matrijzen afleveren bij de kranten, zodat de zetters dan niet ‘mee-profiteren’ van de winst die deze advertenties opleveren, aangezien het zetten van die advertenties overbodig is geworden. Dus, zegt de Union hier dan, op iedere bij de Union aangesloten krant moet er een zetter zijn die de tekst van die advertenties zet, zodat de tijd en het loon voor dat werk in rekening gebracht worden. Welke uitwerking een dergelijke zinloze en overbodige arbeid op de zetter heeft is voor de Union blijkbaar van ondergeschikt belang.
Aan de zijde van de staalbedrijven (87% van de industrie, de andere 13% produceren nog steeds) wordt naar voren gebracht dat een loonsverhoging onvermijdelijk de staalprijs omhoog zal drijven, een omstandigheid die de industrie zeer ongelegen komt nu de buitenlandse concurrentie steeds sterker wordt. De staalprijs is sinds 1946, direct ten gevolge van de stakingen, $21.55 per (Engels) ton gestegen; de laatste staking en de kortste die er ooit geweest is (12 uur), in 1955, bracht een prijsverhoging van $7.35 per ton, de grootste verhoging sinds de oorlog. Zich de spreekbuis van de staalindustrie makend, zegt de advertentie: ‘Management wants the right to change (...) wasteful operating methods (featherbedding) and thus increase steelmill efficiency. In fact, if U.S. steel products are to meet foreign competition, it is absolutely necessary that efficiency be brought to U.S. operations. (...) Internationally, America's steel picture looks bleak. Exports dropped from 5,175,448 tons in 1957 to 2,687,415 tons in 1958. European nations and Japan already have made “deep penetrations” into steel markets in the United States (...) American steel, priced out of the market by inflated labor costs, can't compete, and, inevitably, the less steel the United States produces, the more its competitors produce.’
En dan, in de laatste paragraaf van de advertentie: ‘Khrushchev! Secure in his position in the Kremlin, Vastly strengthened with the satellites and the world generally, by his U.S. tour, Far ahead of the U.S. in missiles and other modern war elements, Strikes or other labor interruptions strictly forbidden in the Communist empire, Khrushchev views the catastrophic collapse of industry in the U.S., including defense - due to the steel strike - and Laughs.’ Ook hier dus de magische aanroep van Khrushchev, als De Man Wiens Naam Alleen Al De Natie Tot Bezinning Moet Brengen. (Dit leitmotiv begint overigens meer en meer in de Amerikaanse pers op te duiken, in artikelen die zich ongerust maken over het feit dat de Sovjet-Unie meer dit en meer dat heeft of produceert).
President Eisenhower die zich aanvankelijk op het standpunt stelde dat inmenging van de regering ‘een bedreiging is voor de vrije onderhandelingen’, heeft zich nu genoodzaakt gezien de Taft-Hartley-Act in werking te stellen. Deze wet dwingt de Union de staking voor een periode van 80 dagen op te heffen, indien de ontstane nationale toestand als een bedreiging van de volksgezondheid en de economie aangemerkt kan worden. Deze laatste beperking is nu het twistpunt geworden tussen de Union en de staalindustrieën. Twee rechtbanken hebben inmiddels vastgesteld dat er inderdaad sprake is van een dreigende noodtoestand en het woord is nu aan het Superior Court. De verwachting is dat, indien de partijen vóór die tijd nog niet tot een overeenkomst zijn gekomen, het Superior Court de vorige uitspraken zal bevestigen. Wordt
De tekeningen in dit nummer zijn van Peter Vos