meer helemaal vol maken en hij zag zich, nog vrij plotseling, overgeleverd aan een bestaan met kieren die allerlei verschijnselen, en dikwijls ongelukkige, bleken toe te laten. In dat stadium leerde ik hem kennen.
De eerste keer dat ik er op bezoek kwam was misschien op een minder gelukkig gekozen moment. De gastvrouw kwam tot mijn verrassing binnen met een blauw oog en het was duidelijk dat ze er nog niet helemaal aan gewend was. Nu had hun zoon mij wel verteld dat hun kort geleden een licht auto-ongeluk was overkomen, maar hij had er zo luchtig over gedaan dat ik nauwelijks had geluisterd. Gelukkig merkte zij dadelijk op dat ik haar niet op haar voordeligst ontmoette. Ofschoon het vrij koel had geklonken, dacht ik dat er nu wel een beetje gelachen kon worden. Zij zei te hopen dat haar man, nu de nieuwigheid in ieder geval van de auto af was, het wat kalmer aan zou gaan doen. Wij dronken al een borrel toen hij thuis kwam van zijn wandeling, zich in de handen wrijvend als demonstratie van gezondheid, maar het kan ook verlegenheid zijn geweest. Misschien vond hij het gek om alleen een wandeling te maken. Nadat hij mij met zijn hoge heldere stem had verzekerd dat hij het prettig vond de vrienden van Bob te ontmoeten, ging hij zitten, rechtop en met meer verwachting dan helemaal gerechtvaardigd leek.
‘Waar ben je heen gewandeld?’, vroeg zijn vrouw. ‘Weer naar Buitenhuizen?’
‘Ja, naar Buitenhuizen’, antwoordde hij, terwijl hij mij aankeek alsof hij zich daarvoor moest verontschuldigen. ‘Dat is een mooie wandeling. Ik heb de eerste sneeuwklokjes gezien.’ Toen, terwijl hij zich naar zijn vrouw boog: ‘A propos, Anna, onderweg heb ik bedacht dat ik wil gaan tuinieren. Vind je dat geen goed idee? Volgend weekend ga ik er meteen mee beginnen.’
Zij knikte, maar bedacht toen dat hij in ieder geval zou moeten wachten totdat het voorjaar wat meer had doorgezet. Daar had hij nog niet aan gedacht en hij betrok nog meer toen zijn vrouw vroeg wat Willem, blijkbaar de tuinman, dan nog zou moeten doen. Hij gaf toe; Willem, dat was een moeilijkheid. Maar toen had hij ineens een prachtig idee; hij kon er misschien wel een stuk grond bij kopen. Er lag nog genoeg achter het huis.
Daarna luisterde hij zwijgend naar ons gesprek, maar ik dacht dat hij graag had willen meedoen als zijn zoon hem een gelegenheid had gegeven. Dat was ik ook niet helemaal gewend; zijn soortgenoten had ik altijd zien zwijgen of spreken naar eigen believen, op grond van oud en taai gezag. Toch stemde het ook weer wat mistroostig hem er zo verlangend bij te zien zitten; zou hij dan zo zijn belangstelling en allerlei illusies uit onze jeugd moeten putten?
Toen hij een gelegenheid vond om in te vallen wendde hij zich hartelijk tot mij, terwijl hij me bij de voornaam noemde. Hij informeerde naar mijn ervaringen in Indonesië, waar ik net een paar jaar als soldaat had doorgebracht. Ik kon niet anders doen dan laatdunkende geluiden laten horen over ons merkwaardige optreden daar, intussen met weerzin uitziende naar de tegenwerpingen die ik al zo vaak uit mannen van zijn leeftijd en positie had horen komen; in die tijd een soort zondagmiddaggeluid even onvermijdelijk als motregen tegen de ramen. Maar hoe groot was mijn verbazing en opluchting toen ik zag dat hij mij met instemming volgde, nu en dan triomfantelijk naar zijn echtgenote knikkend. Op dat moment vond ik hem erg aardig, aardiger eigenlijk dan zijn zoon en zijn vrouw. Maar het leek mij toch wel goed de laatste bemoedigend toe te lachen; ik had eens gehoord dat ze de dochter van een rijke planter was. Het was niet nodig; zij keek recht naar haar man die nu een cigaret aan het opsteken was. Blijkbaar deed hij dat alleen bij hoge uitzondering, want eerst blies hij bij ongeluk zijn lucifer uit en toen kreeg hij een hoestbui. ‘Zou je dat nu wel doen, Bob’, vroeg ze en ik was er niet helemaal zeker van of het in de eerste plaats bezorgd had geklonken.
Toen ik terugkeek in zijn zielig glimmende brilleglazen had ik wel ik weet niet wat willen doen om hem tehulp te komen. Maar die opwelling was van korte duur, want voordat ik het goed en wel begreep had hij zich weer ontpopt tot de verwarrendste medestander die ik mij had kunnen voorstellen.
‘Ik ben blij dit nu eens van iemand uit jullie generatie te horen’, zei hij. ‘Bastiaan hier zegt met andere woorden precies hetzelfde als wat ik ook altijd zeg. Ons militaire optreden daar heeft bitterheid in alle harten gezaaid, in de hunne, in de onze. Wij hadden ons moeten laten leiden door God en gezamenlijk met hen om een tafel blijven zitten, totdat er een oplossing was gevonden.’
‘Men kàn niet met andere woorden precies hetzelfde zeggen. Dit is een idioot misverstand’, had ik hem wel willen toeroepen. Maar ik wist dat zijn overtuiging zo ruim in het vel zat dat alle misverstanden eenvoudig worden ingeslikt, zonder happen of bijten. Trouwens, hij was al met zo'n vuur verder gegaan dat hij mij niet eens zou