noch Roland Holst, wiens bekroning geloof ik geheel en al onomstreden is. En de jury? Voorzitter Stuiveling zou Stuiveling niet zijn geweest als hij de waarde en betekenis van de bekroonde dichter niet in perfekte volzinnen perfekt had geformuleerd, maar hierin proef ik toch al het vleugje komedie waar mijn misschien te gevoelige tong op moet reageren.
Toen destijds werd besloten in het kader van het Belgisch-Nederlands cultureel akkoord de lucratieve Prijs der Nederlandse Letteren om de drie jaar afwisselend voor een Vlaams en een Nederlands schrijver als bekroning van zijn hele oeuvre beschikbaar te stellen, lagen voor wie de literaire speelkamer kent enkele troeven al onmiddellijk bloot. Eerst natuurlijk Teirlinck, de initiatiefnemer en onvermoeibare Koning van alle Vlaamse schrijvers (en boogschutters), dan ‘Jany Holst’, de Prins der Nederlandse dichters, was toen de openlijk te vernemen opinie van wie van ver of dichtbij iets met de prijstoekenning had uit te staan. Voor de eerste vier jaar was het enige probleem eigenlijk het in leven blijven der kandidaten. Zelfs de namen der navolgers werden toen al ijverig naar rang en lijstnummer gepreveld, zij het dan dat een kroon- of aspirant-prins zich nog niet zo duidelijk aftekende.
Het heeft geen zin het nog komende plezier te bederven door die namen te noemen, maar wie niet volslagen buitenstaander is weet dat naast de literaire ook op zekere sociale kwaliteiten van de kandidaat bij de toekenning der prijs dient te worden gelet. Of beter kwaliteiten van sociabele aard, want géén prijs voor wie niet hof- of departementsfähig is, en bij de vinnige rebel zullen dan toch zeker de stekels moeten zijn gladgestreken wil hij ervoor in aanmerking komen.
Ik vind dat allemaal goed en best en in een zeker maatschappelijk bestel zal dat wel niet anders kunnen. Het gaat tenslotte om geld van burgers, die zich van hun argwanende top tot hun gevoelige tenen toe verantwoordelijk voelen voor de juiste besteding van hun belastingpenningen. Maar ik vraag me wel af of voor de keuze van de te bekronen
persoon ook die jury-facade nu wel nodig was geweest. De heren Hulsker en Jonckheere weten heus wel hoe het moet en als ze even de koppen bij elkaar hadden gestoken was hetzelfde resultaat uit de bus gekomen. Gezwegen dan nog over de bezuiniging op honorarium en declaraties der jury-leden, wat een centje extra voor de bekroonden had kunnen betekenen.
Belangrijker vind ik de vraag wat nu eigenlijk de betekenis is van deze prijs. Eerbetoon, de publieke erkenning, de culturele glanzerij, het is alweer prachtig en op zijn tijd zelfs noodzakelijk waar de cultuur zo lang in de hoek der verwaarlozing heeft gestaan als bij ons het geval was, en ten dele nog is. Maar was het beslist nodig, nu dan eindelijk van overheidswege een fors bedrag ten behoeve van schrijvers beschikbaar is gesteld, het op deze wijze te besteden? Teirlinck kreeg de prijs op 77-jarige, Roland Holst op 71 -jarige leeftijd. Hoe verdienstelijk beiden ook mogen zijn, ze hebben al aan de lopende band prijzen gekregen, ze staan aan het einde van een carrière en ze hebben het geld niet nodig.
Er is toch al zowel in Nederland als in Vlaanderen een lachwekkende prijzeninflatie en voor elke jury is het langzamerhand een karwei een roman of dichtbundel van enige kwaliteit te vinden die van een bekroning niet helemaal een farce maakt. De publieke instanties beijveren zich tegenwoordig om ook hun duit in het prijzenzakje te doen, maar eigenlijk komt dit toch neer op een schamele fooi, waarvan de toebedeling wordt verguld met hooggestemde toespraken van hooggezeten personen die dan voor deze gelegenheid zich wel even van hun drukke bezigheden willen vrijmaken. De ook gul toegediende alcohol op de obligate receptie zorgt er dan wel voor dat alles gauw is vergeten.
Het zou anders kunnen en volgens mij anders moeten. Zoals nu wel algemeen wordt aanvaard dat de overheid de taak heeft op grond van het gemeenschapsbelang ervoor te zorgen dat bepaalde essentiële diensten worden verricht buiten de door de winst- en verliesrekening geregeerde privé-sektor om, dient ook eindelijk te worden ingezien dat het distribueren van kunst, naast dat van gas, water en elektriciteit, evenzeer tot de essentiële diensten kan behoren. Natuurlijk bestaat er nu een overheidssteun in de vorm van subsidies aan kunstinstellingen, maar dat komt toch eigenlijk neer op het met de rechterhand teruggeven van wat de linkerhand heeft genomen. En dan nog het teruggeven van een fragment van wat de fiscale hand heeft