hangen, op een stoel of op iemand anders, net als overal’.
Constant werd altijd vertederd als Ankie zo liet merken dat zij het niet had op onregelmatigheden, maar hij bleef belust op een wanordelijk feest, waar hij onopgemerkt een beetje heen en weer kon kruipen door de mazen van het net van de huwelijkstrouw. Na zijn tweede borrel had hij de ogen al over Loesje heen gericht op grover wild dat hij zich voor kon stellen. ‘Wij moeten niet te laat eten als jullie het goedvinden, want ik wou wel afwassen’, zei Loesje bovendien, veel te huisvrouwelijk naar zijn smaak. Hij voelde zich het rusteloze rasdier, en herinnerde zich tegelijk dat er nooit iets gebeurde als hij in zo'n bui was. Des te beter, want ras bleek nog uit andere dingen dan ongeziene vrouwen nazitten. Zijn vrijheid moest veel groter zijn. De kunst was om Heinsberg als maar een fragmentje te zien; en dan om die visie vol te houden, van nu af aan.
Na het eten, met Loesje achter in Jaap's auto gezeten, werd hij weer zorgelijk. Hij keek uit naar de lichten over de weilanden langs de grote weg, en zag al van verre het oranje schijnsel van Schiphol. Dramatisch aankomen, dramatisch vertrekken, dat had hem altijd het ware leven voor zichzelf geleken, maar het bleef gereserveerd voor de Heymeijers van dit leven - ‘dat is goed voor de Heymeijers van dit leven’, placht zijn vader van dure plannen te zeggen, doelende op oom Aat die directeur was van een groot concern. Dat bleef toch zijn ambitie: een Heymeijer van dit leven te worden.
‘Ik ben benieuwd wat voor soort mensen we zullen zien’, zei Ankie. ‘Allemaal kunstenaars?’
‘Ook gewone mensen, mompelde Jaap, en tussen-mensen, zoals fotografen’.
‘De gewone mensen zijn van Kitty Laver’, zei Loesje. ‘Zij is zelf gewoon; zij heeft in Utrecht gestudeerd’.
‘Wie was zij dan, vroeg Ankie: ken ik haar misschien?’
‘Zij is een Heinsbergje’, zei Loesje.
‘Niet waar!’ riep Constant uit.
‘Jawel, zij was een Heinsbergje’, zei Loesje, en Ankie legde haar uit dat de zekere persoon er ook een was.
‘Misschien is hij wel haar broer. Wat gezellig dat hij juist over is!’ zei Constant. ‘Een Heinsbergje! Zo heb je natuurlijk in Duitsland mensen die zeggen: dat vrouwtje van hem, dat is een Hitlertje’. Hij lachte aanmoedigend, maar Loesje zei: ‘Het is toch zo, alleen wel toevallig’, en keek naar buiten.
‘Het zou misschien een geluk zijn als Heinsberg er was’, zei Ankie: zo vrolijk op een feest, vonden Constant en hij elkaar misschien ineens aardig.
‘Vergeet het maar’, zei Constant. ‘Wij zijn onverenigbaar. Heinsberg denkt dat je echt de kwaliteit van een mens kan herkennen aan zijn gevoel voor handelsmanieren. Hij denkt dat verder alles bijzaak is’.
‘Misschien denk je alleen dat hij dat denkt’.
‘In ieder geval doet hij zo; daar gaat het maar om. Ik weet niet hoe ik met die man moet praten. Dat is het erge: ik kan alleen met steriele behaagzucht tegen hem lachen, als een aangeschoten dorpsdominee tegen een filmactrice’.
‘Misschien vindt hij mij aardig’, zei Ankie.
‘Ja, ga jij maar met hem zitten praten. Ik ben er dan toch niet. Jaap, afgesproken: als Heinsberg er is en je ziet mij niet meer, dan ben ik bij Schiller, kom me daar dan maar halen’.
‘Ik kan toch niet alleen op dat feest blijven’, zei Ankie.
‘Ga dan mee; dan gaan we samen naar Schiller. Echt, ik wil Heinsberg niet zien. We kunnen eigenlijk beter meteen beginnen met niet te gaan. De Lavers komen er wel overheen. Ach nee, dat is ook onzin. Hoewel, weglopen als je er al bent... Maar we moeten maar zien’.
Constant was niet in een stemming voor krachtige beslissingen, en ook niet voor een avond met Ankie in de cafè's. Hij hield zich voor dat je je belachelijk maakte met weg te lopen voor een gevaar dat zo makkelijk denkbeeldig kon blijken, en dacht steeds weer aan kunstenaresjes met paardestaarten. Maar wat dan als Heinsberg toch kwam? Weggaan met een beroep op onwelzijn, dat was misschien het beste. Of onwelzijn van een van de kinderen (eerst opbellen naar de oppas?) En als Heinsberg al eerder gearriveerd was? Dan binnenkomen met de woorden: het spijt me, ik ben onderweg