Wie de kritieken van de tijdgenoten op de eerste werken van Goethe leest, krijgt een zeer eenstemmig oordeel: de man kent de eerste beginselen van het duits nog niet, en vóór Revel hebben verschillende fransen met grote ijver aangetoond dat Proust, Gide en Valéry wel veel schreven, maar dat er heus geen woord frans bij was. ‘Un homme qui écrit bien n'écrit pas comme on a écrit, mais comme il écrit, et c'est souvent en parlant mal qu'il parle bien’ - ik wil Montesquieu ook eens pro-De Gaulle citeren, in plaats van anti zoals Revel doet.
Een groter bezwaar: Revel beseft nergens dat de woorden van een man van actie in andere zin functioneel zijn dan die van een schrijver bijvoorbeeld, dat hij zijn woorden niet belangeloos gebruikt, dat zij daarom anders beoordeeld moeten worden dan de woorden van onschuldige, of in ieder geval daadloze mensen. Een staatsman die zijn ware intenties verhult, die alle moeite doet om zich niet, vóór het hemzelf goeddunkt, op dit of dat standpunt vast te leggen - Revel ziet daarvan alleen de ontwijkende taal die er, terecht, het resultaat van is, en hij vindt het in één woord schandalig! Woorden moeten de werkelijkheid verhelderen, dat is een brave stelling, maar het betekent nog niet dat een staatsman nu maar altijd ronduit moet zeggen waar het op staat, ongeacht de situatie waarin hij zich bevindt. Er wordt, in De Gaulle's redevoeringen, overigens juist meer werkelijkheid verhelderd dan in die van enig ander staatsman vandaag. Dat is uiteraard een subjectieve mening, en het is waar dat, vooral op het eerste gezicht, zijn redevoeringen op uiteenlopende manieren kunnen worden gelezen, maar dit laatste geldt ook voor de Bijbel, Shakespeare en Nietzsche, die daarom door de één verhelderend en door de ander duister en ongrijpbaar worden gevonden. Het verbaast mij niet dat Revel, die uit zijn geschrift overtuigend tevoorschijn komt als iemand die van de politieke actie en situatie geen enkel benul heeft, De Gaulle alleen maar een duisterling vindt. Wel verbazingwekkend blijft dat hij zich desondanks aan zo'n onderwerp heeft gewaagd, en dat hij, die zo graag de lege hulzen van de generaal wegvaagt, zijn boekje heeft gegoten in een zinloze dialoogvorm, want Nemesius en Eumathe - hoe 18e eeuws doen zulke namen aan! - zijn het tot in de détails met elkaar eens.
Ik kan hier niet alle betwistbare conclusies, onnauwkeurigheden en onjuistheden, die Revel opschrijft, aangeven; wel enige voorbeelden.
Blz. 52. Revel, om zijn stelling te bewijzen dat De Gaulle alleen met beslistheid kan optreden als het er om gaat de belangen van ‘la droite toute entière’ te verdedigen, wijst op De Gaulle's krachtige persoonlijke ondersteuning van Pinay's financiël-economische politiek. Hieruit zou men moeten concluderen dat Revel niet weet dat er ook bij rechts - de purist Revel gebruikt de termen ‘links’ en ‘rechts’ met weinig pudeur - scherpe kritiek geleverd is, en nog altijd wordt, op de maatregelen van Pinay, en vaak onder aanvoering van de gaullistische partij-secretaris Chalandou. In ieder geval rekent Revel op deze pagina Mollet's socialisten tot links, maar dan is zijn bewering op blz. 53 weer onjuist als zou De Gaulle zich bij de verkiezingen uitsluitend bezorgd hebben getoond over het lot van rechts. Le Monde, een niet-socialistisch blad dat ook Revel leest, maakte melding van een kabinetsvergadering na de verkiezingen, waarop De Gaulle met opvallende nadruk zijn spijt had betuigd over de socialistische verliezen.
Blz. 88. Op een woelige bijeenkomst in Dakar zei De Gaulle: ‘Eh bien! je vois qu'on s'amuse, quand De Gaulle est là!’ Waaruit Revel onmacht leest om te begrijpen dat mensen hem vijandig gezind kunnen zijn. Er zullen meer lezers zijn als ik die hier bij Revel een bedenkelijke onmacht constateren om ironie of sarcasme te herkennen.
Blz. 102. Directe persoonlijke contacten moeten De Gaulle erg moeilijk vallen, zegt Revel, op een manier alsof hiermee een geheime zonde zou zijn blootgelegd. Is het waar? Men zou het niet zeggen als men de respectabele lijst van fransen en niet-fransen ziet die ‘diep onder de indruk’ of ‘bekeerd’ bij hem vandaan zijn gegaan. En dat De Gaulle denkt dat alle fransen zijn aanhanger zijn geweest, zijn of het nog eens zullen worden, is minder ridicuul dan Revel het voorstelt. Mitterrand, de enige onverzoenlijke anti-Gaullist tot nu toe van alle bekende franse politici, verklaarde de dag vóór de bekende smeerlapperij met hem werd uitgehaald, dat iemand van De Gaulle's formaat maar eens in een eeuw voorkomt.
Blz. 138. Revel beweert dat De Gaulle ‘sur le fond’ accoord gaat met de integratie-politiek in Algerije; dat hij de mogelijkheid van een onafhankelijk Algerije niet onder de ogen durft zien, en dat hij meer dan ooit eens is met een onverbiddelijk streven naar een ‘Algérie française’ - hoe eens hebben de afgelopen weken aangetoond. Voor mij zijn zulke beweringen een aanwijzing te meer voor het vermoeden dat Revel een weinig nauwkeurig lezer van De Gaulle's mémoires is geweest.
Blz. 162. Als De Gaulle het ergens over ‘les libertés’ heeft in plaats van ‘la liberté’,