had; nog minder door de manier, waarop bij het referendum 97% Algerijnse ja-stemmers werd verworven of door de lancering en eindeloze herhaling van het aanbod van de vrede der dapperen; zeker ook niet door de verkiezingen in Algerije zonder één nationalistische candidaat. Hiertegenover zijn naderhand andere feiten komen te staan, zoals het terugroepen van Salan en het grootkruis voor Mauriac, maar te zeggen, dat de Gaulle van meet af aan een tegenwicht heeft kunnen zijn tegen de ultra's betekent een onderschatting van het geheugen van de krantelezer. Deze feiten ontnamen bepaald nog niet alle grond aan de oorspronkelijke bewering van France Observateur, dat de Gaulle niet in staat zou zijn tegen zijn behoudzuchtige wegbereiders op te tornen.
Dat de hoofdredacties van l'Express en F.O. een Verelendungsleer zouden aanhangen, lijkt eveneens een te eenvoudige samenvatting. Welke lezers wil Servan-Schreiber dan in het nummer van 8 oktober van zijn blad voor het lapje houden, waar hij schrijft: ‘Als de Gaulle wil vechten voor beëindiging van de oorlog, zouden wij in dit opzicht evenzeer Gaullisten zijn als negentien jaar geleden’. In dezelfde aflevering erkent Mauriac zich vergist te hebben, toen hij dacht, dat de gauche liever oorlog wilde dan een vrede dank zij de Gaulle.
Degene, die werkeloos op de Zusammenbruch heeft gewacht is in feite de Gaulle zelf. Na vele jaren zwijgend tijdgenoot van de Algerijnse oorlog te zijn geweest - ofschoon al in '54 door Mendès-France de regering te hulp geroepen - kwam hij eerst in actie toen (volgens de toenmalige minister van binnenlandse zaken Moch) de inlichtingendienst in Colombey een rapport bezorgde, waarin voor de komende nacht een invasie van paras in de metropool werd voorspeld, en dit terwijl de voorafgaande avond de generaal nog een aanbod van Pflimlin, langs de normale weg de regering op zich te nemen, had van de hand gewezen.
Is het iemand kwalijk te nemen, dat hij de komst van een man, die herhaaldelijk de legale weg om te helpen aan een oplossing van het Algerijnse conflict versmaadde, met reserve gadesloeg? Dat hij ook nu nog althans rekening houdt met de mogelijkheid, dat de Gaulle's voorstellen van 16 september enkel een verlengstuk zijn van de paix des braves, waarvan de verwerping door de F.L.N. Parijs verleden jaar zo pijnlijk verraste? Dat hij wil weten of de beloofde vrije verkiezingen in Algerije ditmaal wel zullen zijn gewaarborgd? Dat hij benieuwd is of de voortdurende introductie van nieuwe woorden alleen bedoeld is om opstandelingen en U.N.O.-leden te verdelen? Dat hij eerst wil zien of de Gaulle misschien alleen een veer heeft gelaten, omdat een deel der franse pers Kabylië wel is waar niet als een Dien Bien Phu heeft voorgesteld, maar toch een stevige domper heeft gezet op de ‘laatste kwartier’ stemming? Dat hij zonder Delphische inkleding wil horen, of de Gaulle bereid is een Maghrebijnse federatie te steunen, welker wenselijkheid Mendès-France al zo lang geleden beleed?
De gedragslijn, die v. G.L. de franse oppositie aanprijst is: eerst de Gaulle steunen in Algerije en daarna Debré's constitutie zien om te buigen in demokratischer richting. Een dergelijk urgentieprogram miskent de onverbrekelijke band tussen beide punten, houdt geen rekening met tal van uitlatingen van afrikaanse zijde zoals die van Ferhat Abbas in een interview van mei '58 naar aanleiding van de Gaulle's terugkomst: ‘Als Frankrijk Frankrijk wil blijven, dat wil zeggen een voorbeeld van democratie, een symbool voor alle landen die de vrijheid beminnen, is het tijd, dat de fransen zichzelf hervinden’.
Leiden
S. Rozemond Jr.