keerd is om die antipathie uit te leven in een positie van autoriteit, maar het tóch doen: bijna iedereen moet die neiging in zichzelf na kunnen voelen, en de onzekerheid begint pas wanneer wij ons afvragen in welke omstandigheden wij haar nog juist wel of net niet meer zouden kunnen overwinnen. Yeats concentreerde zich op de strijd tegen de lauwe burger in zichzelf; of hij daar een onaangenaam mens bij werd, dat kon hem niet schelen. Het is knap van Gibbon dat hij dit duidelijk maakt
zonder op het hondje te gaan lijken dat zich tegen het standbeeld ontlast. Ik neem aan dat het mogelijk was om meer welbehagen aan het gezelschap van Yeats te ondervinden dan hij suggereert, maar er is geen reden om van hem te verlangen dat hij daar over gaat speculeren; integendeel, wij krijgen een bijzonder levendige soort biografie wanneer een auteur ons onbeschaamd uitlegt wat hij tegen zijn held heeft, vooral als het zulke persoonlijke grieven zijn.
*
De beperkingen van Monk Gibbon zelf worden op deze manier ook duidelijk genoeg. ‘Cast a cold eye / On life, on death. / Horseman, pass by!’ citeert hij van Yeats, en legt uit dat hij dat eerst prachtig vond en toen toch weer niet: wij moeten het leven aanzien met de verwonderde ogen van kinderen en de warme blik van minnaars, en in tijden waarin de menselijke geest bloeide ging het ook altijd zo. Een slechte tegenwerping. Door bloeitijdsogen op te zetten in de winter, worden wij alleen aanstellers; het moest in de poëzie, maar ook al erbuiten. Een duurzame warme blik kan misschien verwezenlijkt worden door de allereenvoudigsten van geest; zodra de intelligentie in de weg zit is een zekere mate van koud kijken onvermijdelijk, en wie is Monk Gibbon om ons te gaan vertellen hoeveel het mag zijn en wanneer het uit moet wezen?
Hij heeft ook aanmerkingen op een zin uit een brief ‘Man can embody truth but he cannot know it’. Daar schrijft hij de heilloze woorden over: Ik weet wel dat hij iets bedoelde, maar het was niet half zoveel als hij dacht dat hij bedoelde. - Iemand die zulke dingen kan zeggen moest er altijd op verdacht zijn dat hij zijn gezelschap dol zal maken. Tegenspreken is mooi, maar dat vermanende beroep op objectieve wijsheid, waar wij het dan samen over eens zullen gaan worden! Ruiter, een ijzige blik voor meneer Gibbon, die de litteraire pagina's van de Observer als spiegel voor wou houden aan de poëzie.
*
Door velen aangespoord, ben ik naar de nieuwste grappige Engelse film gaan kijken, I'm all-right, Jack. Hij is niet erg goed, maar er zijn mooie stukken sociale satire in, en er is een prachtige stotteraar.
De voornaamste objecten van de satire zijn twee groepen, de werkgevers en de werknemers. De werkgevers zijn buitengewoon slechte mensen. In leren stoelen gezeten, drinken zij met langzame gebaren glaasjes cognac, en lachen elegant terwijl zij plannen smeden om van een contract voor wapenlevering aan een mohammedaans land zelf ieder dertigduizend pond beter te worden. Het komt niet te pas, maar het is natuurlijk geen verrassing. De illusie dat werkgevers, en dan nog wel in de wapenindustrie, door het publiek gezien worden als degenen die in het algemeen belang het zwaarste werk voor de nationale economie op zich nemen, is strikt aan henzelf voorbehouden, en doet nuttige dienst bij jubilea. Voor anderen staat het bij voorbaat vast dat er streken nodig zijn om die Bentleys en die Jaguars in handen te krijgen. Beter dan door illusies worden de aanzienlijken beschermd door scepticisme over de mogelijkheden om ooit iets te veranderen, en de Boulting Brothers die deze film gemaakt hebben geven zich niet eens moeite om hun streken nader te definiëren.
De kritiek op de vakbonden is veel realistischer gemaakt, gegrond op een studie van de zonderlinge beperkende bepalingen die het werk moeten vertragen om de werkgelegenheid te behouden. De grote hilariteit van de toeschouwers wordt gericht op de chief shop steward en zijn works committee, en op een groep van vier arbeiders die de hele dag zitten te kaarten achter een stapel kisten omdat er geen werk voor ze is maar ook geen mogelijkheid om ze te ontslaan. Dit soort dingen was al jaren een populair onderwerp van gesprek in Engeland, maar ik had het nog nooit zo onomwonden in het openbaar uitgedrukt gezien. Wie naar de oorzaken van de nederlaag van de Labour-partij zoekt (die immers ‘beheerst wordt door de vakverenigingen’), kan in deze film enige opheldering vinden, vooral als hij er het uitbundige lachen van het Londense publiek bij hoort. Het wordt dan begrijpelijk dat een herziening van het beleid van de vakverenigingen en van de positie der shop stewards een van de eerste punten is op Labours wederopbouw-programma.