de nieuwe generatie die er zich op beroemt geen principes te bezitten, en de oude generatie die er teveel heeft, zo conventioneel is uitgewerkt. Wie erheen gaat doet dus het beste zich in te stellen op een blijspel ‘zonder pretenties’, op een serie dwaze antwoorden
en gebeurtenissen, ook al doet hij daarmee de bedoeling van de schrijver tekort. Hij zal zich dan het meest amuseren met de bijfiguren, zoals de vier verschillend verkrampte dorpelingen met wie de generaal zijn samenzwering probeert op te zetten, de drie kinderen die over het toneel hollen en daar charmante dingen mogen zeggen, en de oude lelijke zuster van de generaal die zich verbeeldt ‘fatale vrouw’ te zijn. Hij zal ook nog wel plezier beleven aan David Edward Mendigalès, het jonge Parijse vlerkje dat het generaalsgezin voor zich weet te winnen, maar vergeefs probeert ook de generaal zelf de moderne les te lezen. Maar met de generaal zal de lachende toeschouwer niet altijd raad weten, en met zijn vrouw, die niets lachwekkends doet of zegt, nog minder. Als zij samen op het toneel zijn, zoals in de scène aan het begin van het derde bedrijf waarin zij de generaal duidelijk maakt dat liefde niet iets onveranderlijks is, is er van het blijspel niets meer over. Maar vijf minuten later is met de ernst ook de geloofwaardigheid in het gedrag van de generaal verdwenen.
De Anouilh-minaar zegt waarschijnlijk: dit soort ongeloofwaardigheid, dit beurtelings in en uit zijn figuren stappen, dit op en neer zweven tussen echtheid en bedrog, is juist het fascinerende in zijn stukken. Zij onttrekken zich aan steekhoudende interpretaties. Zij roepen alleen maar onrust en vraagtekens op, geen geruststellende verheldering, geen hanteerbare voorschriften over hoe een mens dient te leven. Dat klinkt overtuigend, en het gaat voor sommige Anouilh-stukken ook wel op. Maar niet voor l'Hurluberlu dat veel meer de indruk achterlaat van slordigheid dan van geheimzinnigheid, meer van een poging de Franse gevoeligheden van vandaag op een gemakkelijk inslaande manier te prikkelen dan van een stuk waarvan de inhoud de schrijver ter harte ging.
De onvoldaanheid zal ook wel voor een deel het gevolg zijn van de weinig geladen voorstelling, die de Haagsche Comedie, onder regie van Cees Laseur, van het stuk gegeven heeft. Paul Steenbergen probeerde, in de hoofdrol, de combinatie van grappenmaker, verliefde echtgenoot en barse generaal zo virtuoos mogelijk uit te beelden, maar hij wekte niet de indruk, zoals bijvoorbeeld in ‘De Humorist’, dat hij zijn personage van het begin tot het eind duidelijk, en uit één stuk, voor zich zag. Bovendien had hij de generaal een stem gegeven die niet altijd even goed te verstaan was. Elisabeth Andersen was, na een wat declamerend begin, uitstekend als generaalsvrouw in haar vertederde melancholie tegenover de generaal en in haar verwachtingsvolle dromerigheid over een jonger en vrolijker soort leven, waarvan zij in de loop van het stuk een steeds duidelijker voorstelling krijgt. Cees Laseur speelde zelf de pastoor die vaak bij de generaalsfamilie op bezoek komt. Het is een rol die hem ligt, maar het was jammer dat hij zijn tekst niet woordelijk kende; dat werkte bij Anouilh's scherp geslepen dialogen - die in de vertaling van Adriaan Moriën over het algemeen goed tot hun recht kwamen - nogal eens storend. Bas ten Batenburg liet zich als de Parijse jonge indringer niet door Steenbergen imponeren; vooral de scène waarin hij de generaal duidelijk moet maken wat hij van hem vindt speelde hij met een mooie strakke nonchalance. Bij de narrenrollen waren Kitty Kluppell in de gedaante van de hysterische zuster van de generaal, en Frans van der Lingen in die van de bange, wat verlopen samenzweerder Lebelluc, de besten. Friso Wiegersma had smaakvolle costuums ontworpen en conventionele decors. Vooral de laatste twee bedrijven zouden waarschijnlijk veel aan aantrekkelijkheid hebben gewonnen, wanneer de achtergrond - en hoek in het park achter het generaalshuis - er wat minder schools geconstrueerd had uitgezien.
De tekeningen in dit nummer zijn van Peter Vos