oordeelt op algemene gronden of de houding van de regering redelijk geacht kan worden. Politieke verhoudingen spelen daarbij uiteraard een rol. De aanhangers der regering zijn eerder geneigd haar houding goed te keuren dan de oppositie’. (Cursivering van mij. L.)
Nu een heel klein stukje parlementaire historie. Oud is geen groot staatsrechtstheoreticus, geen geleerde zoals Kranenburg en Van der Pot, dat schrijft hij zelf ook in het voorwoord tot het genoemde boek. Maar hij is wel een man van de praktijk van het staatsrecht met een grote parlementaire ervaring en een zeer uitgebreide historische kennis. Hij is in de Kamer meermalen actief geweest bij interpellaties, vooral bij die van anderen. Zo, om een klein voorbeeld te noemen, in december 1923, niet lang na het verwerpen van de Vlootwet en de ontslagaanvrage van het kabinet Ruys de Beerenbrouck. Toen het kabinet nog steeds demissionnair was, vroeg de communist Van Ravesteijn een interpellatie aan naar aanleiding van het vertrek van de gewezen Duitse kroonprins. De voorzitter van de Tweede Kamer, de rooms-katholiek Koolen, wilde die interpellatie niet toestaan. Volgens hem had de regering haar standpunt al uiteengezet. Hij achtte er geen landsbelang mee gemoeid dat dit standpunt nog eens in de Tweede Kamer zou worden weergegeven. (Hij zei niet dat het staatsbelang zich tegen een antwoord verzette). Troelstra nam het op voor de interpellatie van de communist, daarbij gesteund door Oud, toentertijd natuurlijk nog vrijzinnig democraat en, wat zeer belangrijk is, in de oppositie. Oud zei toen letterlijk het volgende: ‘Mijnheer de voorzitter! Ik zou gaarne een korte opmerking hierover willen maken. Het komt mij voor dat uw argumentatie, dat er inlichtingen door de regering zijn verstrekt en dat het daarom niet nodig is nadere inlichtingen te vragen, niet opgaat. Het is juist de vraag, of de geachte aanvrager dezer interpellatie vindt dat die inlichtingen voldoende zijn. Het oordeel van de aanvrager is blijkbaar, dat die inlichtingen niet voldoende zijn, en daarom heeft hij de interpellatie aangevraagd. Bovendien komt het mij voor, dat het doel van een interpellatie niet alleen is om aan de regering inlichtingen te vragen, maar ook dat de Kamer op
die manier alleen de gelegenheid krijgt, met de regering in debat te treden en eventueel een uitspraak te geven over de houding der regering. Daarom kan ik tot mijn leedwezen niet medegaan met uw voorstel, mijnheer de voorzitter, om de interpellatie te weigeren en zal ik daartegen mijn stem uitbrengen.’
Oud stemde tegen, samen met de socialisten, de communisten en zijn eigen fractiegenoten. De heer Tilanus, verleden week aan één zijde mèt Oud, behoorde tot de voorstemmers, die in de meerderheid waren.
Inderdaad is het zo, dat men voor kwesties als de antwoordplicht van de regering en het interpellatierecht geen dogma kan opstellen. Er bestaat een kloof tussen de staatsrechtelijke theorie en de politieke praktijk. Oud heeft het in zijn boek duidelijk geschreven en hij heeft het bewezen met zijn eigen daden. Dat blijkt uit zijn zeer democratische en zeer constitutionele houding in december 1923 en zijn houding bij het debatje van verleden week, toen hij de regering door dik en dun steunde. Als hij zelf in de oppositie had gezeten en geïnterpelleerd had, zou hij een geheel andere houding hebben aangenomen. Oud zelf zal de laatste zijn om dit te ontkennen. In dat geval zou het geen zaak zijn van een leeftijdsverschil van 36 jaar, maar van een andere positie in het parlement. Men mag best de vraag stellen, of de socialisten zo vreselijk constitutioneel zouden zijn geweest, als Drees achter de regeringstafel had gezeten en Oud, al of niet via een interpellatie, inlichtingen had willen hebben over het polsen van een bepaalde figuur voor een post in een rooms-rood kabinet. Oud kan men mijns inziens op geen enkele inconsequentie zijnerzijds betrappen. Hij heeft domweg zijn opportunistische, beter uitgedrukt zijn politiek-evolutieve interpretatie toegepast van een Grondwetsartikel, precies zoals hij in zijn boek heeft geschreven.
En dan, om elk misverstand te voorkomen, Oud heeft zich niet verzet tegen het toestaan van de interpellatie. Wel heeft hij de stelling geponeerd dat het toestaan van een interpellatie nog niet betekent dat de minister antwoord moet geven aan het individuele lid, dat de interpellatie houdt. Pas als de Kamer - bijvoorbeeld bij het interpellatiedebat - de minister tot een antwoord zou dwingen, zouden er consequenties voor de minister ontstaan. Maar wat schrijft Oud in het zesde deel van Het jongste verleden (pag. 122; over de zaak-Oss)? ‘Evenmin als in het toestaan ener interpellatie een blijk van wantrouwen in de regering wordt gezien, evenmin behoeft dit bij de enquête het geval te zijn. De meerderheid der Kamer zou goed doen dit middel aan de minderheid evenmin te onthouden als zij het met de interpellatie doet. Verzoeken om de regering te mogen interpelleren, moeten al heel onredelijk zijn, indien de Kamer de aanvrager het verlof daartoe onthoudt.’ Het is een samenvatting