gische mijnen, met uitzondering van die in de Kempen, te sluiten. In het oudere Ruhrgebied moesten eveneens enkele mijnen dicht indien de rentabiliteit per mijn werd onderzocht en niet voor het Ruhrgebied als een geheel. De Duitsers zijn daartoe overigens tot op zekere hoogte bereid, al wordt deze bereidheid enigszins bemoeilijkt doordat een aantal steenkolenmijnen gecompliceerd financiëel aan de staalindustrie is verbonden en deze staalindustrie er niet aan zou denken kolen of steenkolencokes van elders te betrekken en eigen mijnen te sluiten.
De regeringen der zes landen - en ook die van Groot-Brittannië - hebben de crisis niet zien aankomen. Van de regeringen is het enigszins te begrijpen omdat de betrokken industrie weinig overzichtelijk en economisch niet zeer toegankelijk is. De Hoge Autoriteit heeft evenmin een goede neus gehad en heeft zelfs haar medewerking verleend tot het oprichten van de Europese gemeenschap voor atoomenergie, die een derde bedreiging voor de steenkolenindustrie gaat worden. Het heeft weinig zin te verwijzen naar tijdige publikaties - die er toch wel geweest zijn - over de ontwikkeling van de energiebehoeften en de rol van de steenkolen. De crisis is er nu al meer dan een jaar en wordt eindelijk als zodanig officiëel erkend.
In de eerste plaats is het weinig bemoedigend te moeten vaststellen, dat het verdrag op de E.G.K.S. in de paragrafen over de ‘crise manifeste’ kennelijk in het geheel niet aan de mogelijkheid van een afzetcrisis heeft gedacht, doch uitsluitend aan een niet te bevredigen grote vraag. In de tweede plaats is het voor het heden bijzonder ontmoedigend te moeten vaststellen, dat een werkelijke aanpak van het probleem tot dusverre geheel ontbreekt.
Het is namelijk evident dat twee dingen noodzakelijk zijn. Ten eerste vergt een verzorging van de Europese energiebehoefte met uitsluitend aardolie een aanzienlijke invoer, waarvan de financiering bij een te grote stijging de betalingsbalansen van verschillende landen in de war zou sturen. Het aandeel van de aardolie in de Europese energieverzorging moet dus in zekere zin correleren met de financieringscapaciteiten van de invoer van dit produkt. Ten tweede moet er een redelijke kostprijsverhouding tussen beide energiedragers worden bereikt, hetgeen mogelijk is zonder kunstgrepen, indien men bereid is de politiek er buiten te laten. Zowel bij kolen als bij olie speelt de kwaliteit een rol, bij kolen meer dan bij olie. Het marktaandeel van de kolen in de energie-opwekking moet dus uit de beste kolen bestaan en deze tegen de laagst mogelijke prijs. De consumptie moet in staat gesteld worden beslissingen van keuze te doen op basis van technologische mérites en financiële omstandigheden. Van een redelijke concurrentie is door een samenstel van historisch gegroeide elementen nauwelijks meer sprake, wellicht met uitzondering van Nederland. Ook in Nederland vormt echter bijvoorbeeld het kolentransport per spoorweg een dankbaar kluifje voor het staatsspoorwegbedrijf en is het veel te duur; olietransport, door de oliefirma's wijselijk overwegend in eigen hand gehouden, is goedkoper en eenvoudiger, onder andere door de buisleidingen en het wegtransport.
Daar deze twee dingen niet altijd duidelijk uit elkaar worden gehouden komt het voor, dat er kolen gebruikt worden waar beter olie gebruikt kon worden en dat er olie wordt gestookt waar kolen het beter zouden doen. Bij een redelijke benadering zouden zowel de mijnen als de oliefirma's dat toegeven. De marktverdeling is dus vertroebeld, al ligt er een soort psychologisch waas over deze markt, waaronder de olie de beste kansen maakt.
De bemoeienis van de overheden heeft zich vrijwel beperkt tot het op touw zetten van een oliebelasting in West-Duitsland, die blijkbaar volgens de laatste berichten niet zo bijster veel kans maakt er door te komen bij het parlement, al zullen, voordat deze belasting wordt afgewezen, politieke invloeden hun kracht doen gevoelen met een nog niet voorstelbaar gevolg en veel kans op succes op het laatste moment. De markt wordt bij deze belasting niet zuiverder, doch meer vertroebeld. Het is de vraag of de aardoliemaatschappijen van die belasting veel zullen merken in het volume van hun afzet. De man die olie stookt blijft olie stoken en krijgt een hogere kostprijs of een duurder huishoudbudget. De omvangrijke winsten en de grote zelffinanciering van de aardoliemaatschappijen doen daarenboven de vraag opkomen of de olieprijs ook na de belasting wel omhoog zal gaan.
Indien er nu een communautair gezagsorgaan bestaat, zou men verwachten dat dit met de groeiende moeilijkheden voor ogen een zekere planning zou voorstaan. Door de verdragsopzet van de E.G.K.S. was er in deze kwestie echter geen planeconomie mogelijk omdat de olie buiten het Schumanplan viel. Er zijn enige vage gedachten en er is op grond van de afwezigheid van een concreet beleid een zware crisis in het gezag van de Hoge Autoriteit. Doordat er nationa-