Hollands weekblad tijdschrift voor litteratuur en politiek eerste jaargang · nummer 23 · 21 oktober 1959
De hulzen van het geloof
In de Hervormde Kerk heerst een feeststemming omdat de kerkbouwactie veel mooier loopt dan men had verwacht. Het geld stroomt dagelijks bij honderdduizenden binnen, en het eind is nog niet in zicht. Niet alleen Hervormden, maar ook Remonstranten, ongelovigen en zelfs wat Rooms-Katholieken geven met een gulheid die aan een nationale ramp doet denken.
Het is natuurlijk makkelijk om te zeggen: dat is dan knap werk van de al dan niet gelovige publiciteitsexperts die geholpen hebben bij de voorbereiding van deze campagne. Maar daarmee is de vraag naar het waarom niet beantwoord. Want de experts zijn deskundig in het vinden van gevoelige plekken bij het publiek; tot het scheppen van die gevoeligheid zijn ook zij niet in staat, althans niet in een zo korte tijd en met actiemiddelen die door de ingewijden verhoudingsgewijs vrij klein worden genoemd.
Het resultaat van de actie wordt ook niet begrijpelijk als men uitgaat van de behoefte aan nieuwe kerken. Die behoefte is zo groot niet, ook al geeft men toe dat het voor de lidmaten die in nieuwe stads- en dorpswijken wonen prettiger zou zijn als zij 's zondags minder ver hoeven te lopen of te rijden, en ook al gunt men aan de Hervormde Kerk, zoals aan iedere maatschappelijke organisatie, het recht zich belangrijker en onmisbaarder voor te doen dan zij is. Maar van een chronische noodtoestand, zoals bij de zorg voor oude mensen, of bij het wonen in de grote steden, kan men niet spreken; nog minder van een plotselinge rampsituatie, zoals bij de Hongaarse vluchtelingen en de watersnood waaraan de hoogte van het gestorte bedrag doet denken. Het aantal kerkgangers loopt eerder terug dan op. Er zijn in ons land nooit berichten over overvolle kerkdiensten waarbij de mensen, zoals bij
prikkelende rechts- of parlementszaken, voor gesloten deuren komen, en gedwongen worden buiten of in een andere zaal naar de televisieuitzending te kijken of naar luidsprekers te luisteren.
Het geloof in de beschermende of dreigende hand van een god bloeit eerder op in tijden van oorlog dan in die van vrede, eerder bij armen dan bij rijken, eerder in een periode van pessimisme en onrust dan in een van optimisme en zelfvoldaanheid. Dat geldt ook voor het geloof van de Hervormden. Men hoeft het laatste nummer van ‘Hervormd Nederland’, gewijd aan ‘De vrouw in- en buitenshuis’, maar door te bladeren om te merken hoe blij-ernstig en knus het dagelijks leven er tegenwoordig uitziet voor de predikanten en hun kerkgangers. Zij hebben hun God niet meer nodig om zich met het bestaan te verzoenen. Zij zijn niet meer strijdbaar want zij voelen zich - behalve dan in de bijna onvoorstelbare verte door communisme en atoombom - door niemand meer rechtstreeks bedreigd. Zelfs hun missielust is geluwd want de meesten van hen beschouwen hun geloof niet langer - zie bijvoorbeeld het Oost-West-nummer van ‘Wending’ - als het enig zaligmakende in de wereld. Zij zijn bescheiden, behulpzaam, verdraagzaam en welvarend, en zij denken begrijpelijkerwijs: wat wil men, en wat wil onze God, nog meer?
Maar zij proeven aan deze binnensmonds gehouden gedachte ook een lichte bijsmaak. Zij worden gehinderd door een schuldbewustzijn,
dat vaag en zwak blijft omdat zij niet weten in welk opzicht zij schuldig zouden zijn. Hun geloof heeft hun geleerd dat de weg naar de hemel geplaveid moet zijn met offers, maar waarom zouden zij offeren als zij geen duidelijk tekort in zichzelf waarnemen, als zij geen steun van boven nodig hebben? En wat moeten zij offeren aan een kerk die niet meer strijdbaar kan zijn? Niet hun leven; ook niet hun carrière want er is al een overschot aan predikanten; ook niet hun geld voor de armen in de gemeente, want die zijn er minder dan ooit.
Op deze vruchtbare bodem viel de kerkbouwactie, het verzoek stenen aan te dragen voor 20e eeuwse kathedralen, gemakshalve in de vorm van een half procent van het jaarinkomen. De actie beantwoordde niet aan een behoefte van de Hervormde Kerk, maar aan een behoefte van de gevers. Het is een ideale gelegenheid om een schijnoffer te brengen, en daarmee de lichte borrelingen van het schuldbewustzijn even kwijt te raken. Het is een schijnoffer omdat het geen ingrijpend verlies voor de gever veroorzaakt en omdat het losstaat van het geloof in een christelijke God en een christelijke leer. Voorzover het van een geloof getuigt is dat vooral een geloof in kerken, in 160 nieuwe torenspitsen in het landschap; een beeld dat zelfs de meest verstokte heiden niet helemaal koud laat.
De nieuwe kerken zullen daardoor iets krijgen van afgodsbeelden. Zij zullen het produkt zijn van het geloof in stenen hulzen. De ongelovige zou zich schijnheilig gedragen wanneer hij daarover treurde, wanneer hij de bijgelovigen hun gebrek aan ouderwets christelijk geloof als verwijt voorhield. Hij zou er misschien zelfs toe te bewegen zijn ook iets op de Hervormde girorekening te storten, al was het alleen maar omdat het hem genoegen doet, dat het surrogaat voor het christelijk geloof dit keer zo'n goedaardige vorm heeft aangenomen.
K.L.P.