dienen om het verschil tussen twee culturen aan te geven, zijn er niet twee maar honderden culturen. De jurist, de romanschrijver, de ondernemer, de leraar, de dominee, de huisvrouw, het winkelmeisje, zij allen vertegenwoordigen dan een eigen cultuur, en zij allen zouden er schande van mogen spreken dat de anderen nog niet eens tot tien kunnen tellen in een der ‘vreemde’ cultuurtalen.
Veel weten, de dominee's zeggen het al zolang, garandeert geen waarheid, vooruitgang of geluk, en weinig weten doet dat evenmin. De treurders over de vermeende universaliteit van vroeger (ook mensen als Goethe of Da Vinci waren tenslotte op talloze terreinen domme leken, al was het alleen op al de gebieden waarvan zij het bestaan niet eens kenden, en wij intussen wel), menen dat het heil der mensheid te vinden is in het bij elkaar optellen van soorten kennis. Zij doen denken aan de mensen die bij een loterij alle loten kopen om zeker te zijn van de hoofdprijs. Zij winnen de prijs, dat staat vast. Maar zij bederven ieders plezier, en bovendien zijn zij na afloop zo arm dat zij niet meer mee kunnen doen met de volgende loterij, die zeker gehouden zal worden.
*
De pleiters voor kennisvermeerdering hebben evenveel recht van spreken als de verdedigers van de ‘poëtische waarheid’, van de verbeeldingskracht die niet geremd wil worden door een teveel aan kennis, van de ontvankelijkheid voor het komische en het tragische, of hoe de specialisten op het terrein der onkennis hun gebied ook benoemen willen. Maar behalve een even grote dosis recht van spreken, hebben de twee partijen een inspirerende functie gemeen, en dat is die van critische buitenstaander ten opzichte van het kamp van de ander.
Men doet overigens goed bij het praten over de rol van buitenstaanders dit onderscheid tussen de twee partijen - die hier en daar overeenkomen met Snow's groepen - weer even te vergeten, en te bedenken dat het buitenstaanderschap zich in ontelbare variaties voordoet. Ieder mens is in meer
opzichten buitenstaander dan ingewijde. De buitenstaander kijkt naar het sprookje van de wetenschap, of van het gezinsverband, of van het toneel, of van het bedrijfsleven, en hij oordeelt erover, zonder voldoende kennis van zaken, maar - en daaraan ontleent de beroepsbuitenstaander de animo om met zijn gluren door te gaan - ook zonder dupe te zijn van de betovering waarin het sprookje de deelnemers brengt.
Wie dit buitenstaanderschap wil cultiveren, wie er - zoals de journalist, de romanen critiekenschrijver, maar ook, zij het in een wat andere vorm, zoals de socioloog en de psycholoog - zijn beroep van wil maken, dient voor een goed begrip van zijn rol twee dingen te beseffen. Het eerste is dat er nooit sprake kan zijn van een verbroedering tussen hem en de betoverde specialist wiens sprookje hij van buiten af bekijkt en als sprookje ontmaskert. Dat geldt zowel voor, bijvoorbeeld, de verhouding tussen toneelcriticus en acteur, als voor die tussen parlementaire redacteur en parlement, of als voor die tussen socioloog en onderzochte bevolkingsgroep. Zij blijven in principe tegenstanders, en wanneer het contact bijzonder vriendschappelijk mocht worden, is dat een teken dat de buitenstaander die onwelwillend, en daardoor onbetoverd, hoort te blijven zijn functie slecht vervult, mede-acteur wordt in plaats van recensent.
Het tweede punt is dat degenen die door aanleg, keuze en omstandigheden van hun buitenstaanderschap hun specialisme maken zich ervan bewust moeten blijven dat ook zij niet meer vertegenwoordigen dan een beperkt gezichtspunt. Ook zij voeren een sprookje op, en de verleiding is voor hen nog groter dan voor anderen om te denken dat zij zelf, de bezetenen van de ontmaskeringswoede, niet meer door derden te ontmaskeren zouden zijn. Die verleiding is groter omdat zij ieder verwijt, iedere critiek op hun bezigheid zo makkelijk kunnen uitleggen als de wraak van andere specialisten en gelovigen, die zij in spel en geloof gestoord hebben. Zij komen er snel toe zich op te werpen als voorbeeld voor alle mensen: ‘eigenlijk zou iedereen onze puriteinse, corrigerende instelling moeten bezitten, onze hang naar eerlijkheid en helderheid, onze scepsis tegenover alles wat zich als verhevenheid, als “laatste woord” presenteert’, maar zij zouden zich daarmee alleen maar een pretentie toeëigenen die zij bij anderen met zoveel recht wantrouwen.
Het tweede punt ligt niet ver van het eerste af. De rol van buitenstaander is het geven van tegenwicht, en dit beeld houdt al in dat hij het niet zonder andere mensen-