met grijzend peenhaar, die ik eens op de Dam met krachtige stem ‘Zo dag neef’ hoorde zeggen tegen een slanke jongen die met ijle beleefde stem ‘Dag t-hante’ antwoordde. Het stond dadelijk en voorgoed voor mij vast dat zij precies wist wat goed was en wat slecht, wat gezond en wat verwerpelijk, wat aardig en wat vervelend, en dat zij haar bleke blauwe ogen ferm af zou wenden van karakters waarin zich verschijnselen van de tweede soort voordeden.
Dat is inderdaad prikkeldraad vreten, want waar leeft zo'n mens van? Ik voel mijzelf daartegenover een verlopen hedonist, want hoewel ik ook aardige en min of meer fatsoenlijke mensen meestal aardiger vind dan vervelende en gemene, merk ik op dat noch de studie noch de beoefening van de beginselen van het aardig-zijn ooit de geringste voldoening gunt. Het enige plezier is in het gebruik van de verbeelding om na te gaan hoe andere mensen aan hun daden komen, en in het onderscheid van de geringe verschillen en de toevalligheden waardoor hun manier van doen aardig of vervelend wordt. Om niet van de ene verveling in de tegenovergestelde te vervallen: de verbeelding moet een onafzienbare voorraad gegevens over menselijke variaties ter beschikking hebben, voordat het de moeite waard wordt af en toe van iemand te zeggen dat hij beter gedaan zou hebben met zich minder klunzig te gedragen.
Er is altijd moeilijk een goede verstandhouding te krijgen tussen hen die in de wereld conflicten van persoonlijkheden opzoeken en hen die het kwaad en het goed in strijd willen aanwijzen. Beide soorten mensen moeten ook in Holland ruimschoots vertegenwoordigd zijn, maar de aanhangers van goed en kwaad krijgen in het openbaar veel betere kansen. In Engeland lijkt het soms omgekeerd te zijn, zoals mij onlangs opviel toen ik een artikel in de krant las van Michael Redgrave over zijn ervaringen op tournee in Rusland. Hij zat in zijn kleedkamer in het theater in Moskou na afloop van de voorstelling, en wie kwam daar binnen? Geen ander dan Guy Burgess, de beroemde overloper, die ontroerd zei dat hij bij zulke gelegenheden altijd Engeland erg miste, als hij Shakespeare hoorde. Redgrave en hij hadden toen een aardig gesprekje, over de stukken van Shakespeare die altijd mooi blijven en of er ook boodschapjes waren. Ik kon mij nog juist voorstellen dat het tussen twee Nederlanders in dezelfde omstandigheden zo gegaan zou zijn, maar niet dat het dan zo terloops in de krant naverteld was: daar lijkt het teveel voor op een ontmoeting tussen goed en kwaad.
De Amerikanen lijken wel meer Hollands. Toen K. indertijd met B. in Engeland was, deed zich maar een enkel incident voor op een bijeenkomst met mensen van Labour; nu hij alleen in Amerika is, zijn er telkens ruzies doordat de gastheren even willen zeggen hoe zij de dingen blijven opvatten. Verdeeld tussen hun geweten en hun behoefte om de visite diplomatiek te laten slagen: het is een tragisch dilemma, waaruit de keuze altijd verkeerd is. De Engelsen ontkomen er meestal aan door de diplomatieke activiteit te isoleren van hun geweten, en vinden zichzelf daarom veel betere diplomaten. Aan de klassieke maatstaf gemeten zijn zij dat dan ook, maar wat hebben wij er eigenlijk aan? Wanneer de resultaten toch in gelijke mate slecht zijn, is er meer te zeggen voor een roerige diplomatie dan voor een van uitgestreken meneren, die zich nooit iets laten ontvallen en de altijd weer ijdele hoop wekken dat zij de situatie onder controle hebben.
De vertoning van een nieuw stuk van de bejaarde papenvreter Sean O'Casey, Cock-a-Doodle Dandy, illustreert in het Royal Court Theatre opnieuw hoe licht Engelsen het kunnen nemen met hun zware opvattingen. De pastoor in het stuk is een onuitstaanbare tyran, en slaat in de loop van de avond zelfs iemand dood, niet expres, maar het maakt toch geen aardige indruk. Het publiek vindt het allemaal dol en lacht smakelijk. Zijn er dan geen katholieken in de zaal die er de aandacht op zullen vestigen dat hier hun bevolkingsgroep in zijn diepste overtuiging gekwetst wordt? Er kan geen twijfel aan bestaan of O'Casey zou het liefst alle pastoors in een grote ketel doen en tot boeljon koken, maar niemand zegt er iets van. Dat is maar een oude Ierse man met een echte Ierse grief, die die dingen geschreven heeft; daar moet je je allemaal niet druk over maken.
Met al zijn Ierse grappen en zijn uitbundige woordgebruik, bracht het stuk mij toch in een nogal trieste stemming. Dat kwam misschien doordat O'Casey niet slaagt in zijn pogingen om een aantrekkelijk alternatief op te geven voor het slavenleven onder de pastoors. Ik ga weg naar ‘where life is more like life than it could be here’, zegt een van de personages aan het slot; maar al zegt hij het twee keer, alsof het een bijzonder fortuinlijke uitdrukking was, het weegt niet op tegen de tyrannie. Het ware alternatief van de stokoude auteur lijkt eigenlijk de jeugd te zijn. Dat is ook niet bemoedigend. Tachtig zijn, en dan nog niets beters gevonden hebben dan twintig-zijn!