Van ziekte en geloof
door A.L. Schneiders
Lourdes, voor zover de naam ooit iets in mij had opgewekt, was het een vluchtig maar intens gevoel van verveling. Ziekte en geloof, wat doet men ermee, laat staan eraan. Dat ik er toch ben terecht gekomen is dan ook min of meer aan het toeval te wijten. De stad lag ongeveer op onze route en bovendien willen de richtingborden binnen een straal van ruim vijftig kilometer niets anders meer aanwijzen, zodat het een zekere inspanning had gekost de stad mis te rijden.
Zo kwamen wij er dan aan, langs een spoor van tentenkampen en prijsverhogingen. De eerste indruk viel nogal mee, een welvarend kurort aan de voet van de Pyreneeën, met nogal wat kans op neerslag. Ook de plaatselijke bevolking gedraagt zich geheel volgens bekende regels, zij het dat ik mij niet aan de indruk kon onttrekken dat men er, ook naar franse maatstaven, nog iets humeuriger is dan elders. Maar in de lange propvolle winkelstraat die tenslotte naar de Grot voert is het al katholiek leven dat er bruist. De etalages puilen uit van heilige voorstellingen, uitgevoerd in gips of metaal, of geschilderd op lampekappen, schelpjes, theebussen, glazen knikkers, kortom alle rommel waar het maar even op kan en die zo gekoesterd wordt van Sicilië tot Moerdijk. Nergens ook heb ik zulke enorme kaarsen te koop gezien, boomstammetjes van 2000 francs per stuk.
Dan gaan wij de hekken door en als men soms nog grappen had willen maken, blijven die wel in de keel steken. Goya's werk is in beweging gekomen, een onafzienbare kolonne van wasbleke lammen in rolstoelen of bedden op luchtbanden. Een kromme jongen op zijn buik, een vrouw die niet meer kan zitten, steunend op de ellebogen, bidden naar het witte laken van hun karretjes en de anderen die nog wel kunnen zitten bidden met de ogen op de wolken of elke andere plek waar het wonder vandaan kon komen. Voorzichtig worden zij langs de grote kerk gevoerd, waar een soort Marathonmis wordt gehouden voor een enorme menigte gelovigen. Schor gezongen maar onvermoeibare luidsprekers geven de grootst mogelijke urgentie aan elkaar afwisselende verzekeringen en smeekbeden, gepreveld door priesters en overgenomen in plotselinge massale stemmenvlagen. Wat er te denken als men niet kan bidden. Daartegenop was niet te denken, zelfs al zou men willen, en eigenlijk wilde ik niet eens meer. De eerste gedachte al, dat al die stemmen, al het koortsachtige bidden van de lammen, vermoedelijk al op de eerste lege wolk zouden doodsneeuwen, was in deze omgeving te absurd. Maar alleen maar getroffen zijn, zonder lachen, denken of zelfs bidden, dat is niet lang vol te houden. De eerste storing in mijn mooie diepe algevoel kwam dan ook reeds gauw, in de vorm van een karretje dat geheel bij vergissing hier terecht gekomen scheen. Het was op de terugweg en gevuld met een, zo te zien, kerngezond Frans industrieëel, compleet met lintjes. De lippen stijf op elkaar geklemd, wierp hij laatdunkende blikken op de omringende menigte en de andere reizigers. Toen zag ik hem flink gapen en op zijn horloge kijken; misschien was hij slechts op zoek geweest naar een soort dubbelgebeid Vichywater. Nauwelijks had ik mij daar overheen gezet of mijn aandacht werd alweer naar de verkeerde kant getrokken. Achterom de kerk, daar waar betrekkelijk weinig mensen op de been waren, probeerde zich onopgemerkt een grote
vrachtauto uit de voeten te maken, een drietonner met in de laadbak een vette, grillig gekartelde berg van weggesmolten rose en witte kaarsen-stompjes.
Maar bij de grot, daar waar de genezingen moeten plaats vinden, schrompelde het eigen hoofd weer terug, een lelijk speldeknopje kramp in een zee van goed en geloof. Daar is weer een mis aan de gang, in de open lucht, bediend door priesters in de ingang van de grot. Zij staan helemaal in de verte, zwarte figuurtjes die met iets bezig zijn, een lichtje zwaaien of een bel. Vijftigduizend kelen min één bidden en zingen voor de ongelukkigen die naast de grot door priesters, nonnen en padvinders uit de karretjes worden getild en in een soort badcellen gedragen. Alle lippen om mij heen murmelen precies dezelfde onderdrukte klanken en ik weet niet goed meer wat met de mijne te doen. Maar niemand let op mij, alle ogen glijden van de priesters in de grot naar de badcellen en terug naar de priesters. ‘Tous’, roept een stemmetje op de wind en vijftig duizend stemmen rijzen omhoog om het lot te vermurwen. Boven de grot hangt een bos dofzwarte krukken, een model op vergrote schaal en enigszins gestyleerd, naar het uit de verte schijnt. Wanneer er gebeden wordt kan ik het vlugge ruisen horen van de rivier