bij gedwongen was intellectueel van de ‘welvaart-staat’ overtuigd te zijn, is in een overmaat van apologetische ijver wel eens over het hoofd gezien. Men heeft niettemin de provincie overwegend ‘rooms’ gehouden, inclusief de mijnindustrie en men wordt nu geconfronteerd met een beginnende crisis, die alleen met economie en niets met religie te maken heeft, terwijl men in verschillende opzichten de rest van het land enigszins van zich heeft vervreemd. Het is een wat pijnlijke confrontatie en er is niet veel fantasie voor nodig om te voorzien, dat er van alles gaat gebeuren.
Los van de vraag of er een Europees energiebeleid zal komen of niet, is het voorlopig waarschijnlijk te achten, dat de steenkolen een deel van de energiesector zullen behouden, hoewel wellicht een voortdurend kleiner wordend deel. Met dat percentage zal de welvaart van het gewest de neiging hebben parallel te lopen, speciaal in het zuiden. Terwijl tot dusverre eigenlijk stilzwijgend werd aangenomen, dat de uitbouw van de nationale industrialisatie in Limburg lokaal geen probleem was, houdt de nieuwe ontwikkeling in, dat bij het industrialisatiebeleid van de overheid sterker dan voorheen rekening moet worden gehouden met en toegezien moet worden op de ontwikkeling in Limburg opdat zich niet plotseling een achterstand manifesteert zoals die nu in Friesland, Groningen en Drente voor de nodige deining zorgt. Dat is op een moment van Europese integratie en algemene overproduktie met een wat onzekere wereldeconomie en politieke problemen zeker geen kleinigheid. Indien men ziet welke moeilijkheden de centrale overheid nu al heeft met het bewustwordende noorden des lands (de
f 66 miljoen die er in 1960 in de gauwigheid tegenaan worden gegooid zijn uit hoofde van dit moeizaam becijferde bedrag nog niet bepaald ‘beleid’) dan ziet het er naar uit,
dat het particuliere initiatief de overheid in deze te hulp moet komen. Voor een deel zal dit initiatief een Limburgse zaak zijn. Zo heeft men zich van de mijnindustrie uit geinteresseerd in de pogingen om op Rozenburg een staalindustrie te vestigen. Omtrent dit project tast de openbare mening echter nog te veel in het duister om er een gefundeerd oordeel over te kunnen vormen. Waar het gebeurd is en niet geheel in de smaak viel van de z.g. Staal-Studie-Stichting zei deze, dat er onweerlegbare argumenten voor deze industrie-vestiging waren. Maar genoemd zijn ze nog steeds niet en bovendien is het project voor Limburg wel wat ver van het vreedzame provinciale huis, veilig achter de Moerdijk. Er waren meer lokaal-georiënteerde initiatieven: de concentratie in de Maastrichtse aardewerkindustrie, de opmerkelijke expansie van de Kon. Ned. Papierfabriek, de regionale vestigingen van Philips; verder is het meeste van beperkt plaatselijk belang en zeker niet van een allure als AKU-Goodrich of als recent-expanderende Zaanstreekbedrijven.
In het begin van deze eeuw kwam de industriële welvaart naar Limburg. De eerste wereldoorlog betekende een ‘boom’. De crisis van de dertiger jaren had slechts een beperkte ongunstige invloed. De tweede wereldoorlog en de opbouwperiode daarna brachten een nieuwe ‘boom’. De bomen groeien echter niet in de hemel. De welvaart had een fundament van maar één kolom en daarvan dacht iedereen, dat deze niet kon omvallen. Dat zoiets toch wel eens kon gebeuren, is een tamelijk pijnlijke confrontatie met een onvermoede, harde realiteit. Het tijdige inzicht is een belangrijk ding. Het kan tot tijdige maatregelen leiden, mits een zekere zelfgenoegzaamheid dit niet verhindert. Maatregelen, waarvan het devies moge zijn: Glück Auf.