Holland op z'n malst
door J. Eijkelboom
Heeft Nederland op het ogenblik nog een taak of zelfs maar een functie te vervullen in de grote boze wereld? Ik doel hiermee niet op ons lidmaatschap van NAVO, EEG, KSG etc., maar op een speciale en onvervangbare indruk die wij als natie zouden kunnen maken en die dan andere naties tot lering of vermaak kan strekken. Natuurlijk zijn wij dagelijks bezig te bewijzen waarin een klein land groot kan zijn, maar om de een of andere reden valt onze voorbeeldigheid op dit punt onszelf méér op dan de meeste buitenlanders. Een hardnekkig blijvertje is onze reputatie van zindelijkheid; de meeste vaderlanders verzetten zich daar niet tegen ('t is altijd meegenomen), maar de trots die zij eruit puren is toch beslist onvoldoende om de hele borstkas te vullen. De heroiek die daarvoor meestal nodig is steekt wèl in onze faam van worstelaars tegen de zee, maar het is een soort heroiek die wij op gezag van vreemdelingen moeten constateren: het valt onszelf niet zo op dat wij voortdurend enkele meters onder de zeespiegel lopen.
Dan zijn er nog de meevallertjes. Het feit bijvoorbeeld dat Vice Admiral Hyman G. Rickover, de ‘vader’ van de eerste atoomonderzeeër, een veertiental prijzende pagina's heeft gewijd aan ons onderwijssysteem in een appendix van zijn boek Education and Freedom (zie het H.W. van 2 sept.). Maar langer dan een dag worden de meesten van ons toch niet bevredigd door zo'n pluim.
Toch vervullen wij al heel lang een zeer bepaalde functie in een groot deel van de wereld, met name in de Angelsaksische landen. Onze rol is daar die van de ongewild grappige, parmantige nijveraar, gewichtig rondscharrelend in zijn Madurodam. Al in de zeventiende eeuw was de Hollander (‘your swag-bellied Hollander’, zoals Shakespeare hem noemde) een komische figuur voor zijn Engelse overbuur. De haat die in deze naar vis stinkende zuiplap was verwerkt maakte in de volgende eeuw plaats voor minachting en leedvermaak, die later weer werden verzacht tot ironie en ten slotte tot een humoristische vertedering. De komische stereotype was intussen allang overgestoken naar Amerika, waar ze stevige bijvoeding kreeg van de Hollanders die zich daar gevestigd hadden. Ook de Friezen deelden mee in deze wat suspecte glorie; Washington Irving schreef althans in zijn History of New York (1808), dat deze stad mogelijkerwijs gegrondvest was door ‘een ploegje schaatsenrijders uit Friesland’. Bijzonder illustratief is ook het plaatje in Irvings History waarop men een Hollandse schouw ziet met twee wanstaltige figuren in zeventiende-eeuwse kledij ervoor; de dikste van de twee zit zelfgenoegzaam monkelend aan een lange Goudse pijp te trekken, terwijl de ander krom staat van het lachen. ‘Dutch schepen laughing at a burgomaster's joke’, heet dit tafereel.
Dat de grap nog steeds opgeld doet, zij het dan tegenwoordig in een wat vriendelijker gedaante, blijkt nergens zo duidelijk als in het weekblad Time. Over Nederland worden in dit blad uitsluitend koddige berichten geplaatst. Eind vorig jaar verscheen er weliswaar een serieus stukje in Time over de val van het kabinet-Drees, maar de ongeveer tien regels die het besloeg waren opgenomen in een grotere beschouwing over de serie regeringscrises die toen in Europa heersten, en het geheel diende om het Amerikaanse misverstand te versterken dat coalitieregeringen altijd uit den boze zijn. Bovendien