Willem Paaps anti-semitisme in het geding
door R. Nieuwenhuys
J.H.W. V(eenstra) die ik op mijn beurt als criticus van Vrij Nederland zeer waardeer, heeft op mijn bespreking van het boek van Dr Meijer over Willem Paap (van 12 aug.) gereageerd, en vooral op dat deel, waarin ik het over het anti-semitisme van Paap had. Hij heeft blijkbaar gevoeld, dat ik - zonder zijn naam te noemen - hem op het oog had, toen hij in Vrij Nederland schreef: ‘Dr. Meijer heeft het allerminst waar kunnen maken dat Paap anti-semiet was.’ Daar was ik het beslist niet mee eens. Ik meen nl. dat Dr. Meijer wel degelijk waar heeft kunnen maken - en dat is ook niet zo moeilijk geweest - dat er op z'n minst in Paap sterke anti-semitische gevoelens werkzaam waren, die hij weliswaar als verlicht man heeft trachten te onderdrukken, die hij zelfs in een interview met d'Oliveira geloochend heeft, maar die toch telkens weer in zijn werk aan de oppervlakte zijn gekomen. Oók in de roman Jeanne Collette. Deze kan weliswaar niet direct een anti-semitische roman genoemd worden (ik heb me op dit punt inderdaad te sterk uitgedrukt) maar wel een boek, waarin Paaps anti-semitisme duidelijk naar voren komt.
Laat ik hiermee beginnen: ik heb niet bedoeld te zeggen dat ik de roman Jeanne Collette van anti-semitisme vond ‘druipen’. Wèl de voorrede en het slot. Ik schreef nl.: ‘Een citaat uit de inleiding’ (waarop het citaat volgde) en daarop: ‘Het druipt van anti-semitisme.’ Dit woordje ‘het’ sloeg op ‘citaat’. Dit anti-semitisme van de voorrede noemde ik Germaans. Het is door zijn toon het typische instinctieve volksantisemitisme, dat later in de S.S. en S.A. een organisatievorm vond. Ik citeer ter verdere informatie nog enige regels, ditmaal niet uit de voorrede, maar uit het slot van Jeanne Collette: ‘Maar zwart zijn de mannen, die komen van onder de grond om hun dag des oordeels te richten over de zwijnerij der eeuw, de jodenbaronzwijnerij der eeuw. De koningen der geesten, zij komen, komen met een vloek en het onthalzende zwaard, om ze rond te dragen de rijksdaalderbaronnetjes, de dode Collettes in hun dodekistje door de straten der stad’. Dit is bijna nazi-taal, het is rood en zwart. Bovendien was het Duitse antisemitisme van de jaren negentig niet en zeker niet uitsluitend gebouwd op rassentheorieën. Dat van Stöcker die hofpredikant was, berustte op geloofstegenstellingen, of liever, het zocht de bestaande anti-Joodse gevoelens redelijk hieruit af te leiden, maar in wezen was het onredelijk, instinctief en massaal en daardoor gevaarlijk.
Ik houd vol dat de voorrede van Jeanne Collette (en het slot) ‘druipt’ van anti-semitisme. Of Paap nu deze inleiding achteraf geschreven heeft, geïnspireerd op een toen als illustratie gekozen caricatuur van de Franse tekenaar Bob - ik begrijp niet wat dit er allemaal toe doet. Deze voorrede en het slot zijn toch maar door Paap geschreven! Aan deze uitgesproken anti-semitische uitlatingen van Paap ontkomt men niet, al wil men daar zo gauw mogelijk aan voorbijgaan. Of Paap moet gehuicheld hebben. Maar welke reden zou hij hiervoor hebben gehad? Als hij die voorrede geschreven heeft - zoals Gomperts in Het Parool veronderstelt - omdat hij wilde speculeren op anti-Joodse gevoelens van het publiek, dan is Paap een schurk, en ik weiger dit vooralsnog te geloven. Dat Paap in een interview ontkend heeft anti-semiet te zijn, zegt weinig, juist omdat zijn anti-Joodse gevoelens zo instinctmatig zijn en ongrijpbaar en altijd voor een redelijke ontkenning vatbaar. Bovendien kon men er in Nederland in de jaren negentig waarschijnlijk net zo min openlijk mee voor de dag komen als nu.
Maar nu de roman zelf. Deze is inderdaad in de eerste plaats in het algemeen gericht tegen de ‘geldbaronnen’, maar toch ook speciaal tegen de Joodse bankier A.C. Wertheim. Veenstra zegt dat Collette maar in weinig opzichten Wertheim ‘is’. Maar dit gaat bepaald te ver. Paap heeft aan Wertheim gedacht bij de uitbeelding van Collette en hier gaat het om. Paap heeft dit ook nooit ontkend ook niet toen hij in het reeds genoemde interview zei, dat hij Wertheim niet herkend zou hebben als hij hem in de Kalverstraat tegen het lijf was gelopen. Een op-