Waar een wil is, is een weg
door J.H.W. Veenstra
Rijdend over rijksweg no. 13, de terecht zo benummerde verbinding Den Haag-Rotterdam, besefte ik opeens hoe concreet hier een triviaal gezegde wordt geïllustreerd. Jarenlang was deze drukste van onze autowegen immers een bron van ergernissen en ongelukken. Men reed hier niet meer, men koerste er hobbelend en botsend over de asfaltgolven. Automobilisten spraken van het wasbord en aan vreemdelingen was de uitleg welbesteed dat nijver Nederland is gebouwd op een moerassig Nederland, dat zijn verraderlijke streken ook voor de gladste ingenieurs in petto houdt.
Die weg móest worden verbeterd, maar het kon niet, er was geen geld, de begroting liet het niet toe, de bestedingsbeperking had hierop nog eens weer invloed enz. enz. We dienden dit te accepteren, verder te hobbelen, over de kop te slaan en de rekening aan de verzekeringsmaatschappij te presenteren, dit laatste voor zover het niet de taak van onze nabestaanden was.
Er deden zich toen in korte tijd enkele spectaculaire ongelukken voor en zie hier: plotseling trok een aannemer met man en macht deze weg op. Er wordt nu gehakt en gegraven, er wordt zand gestort en gewalst tegelijk, in ongekend korte tijd was er een verbreed en verbeterd stuk wegdek klaar en ons is meegedeeld dat binnen het jaar de hele weg zal zijn vernieuwd. Ergens was er een wil en de weg is er binnenkort ook.
Akkoord, zal men zeggen, maar dit is een exceptioneel geval. Zoals het ook exceptioneel is dat er tien miljoen gulden voor deze wegverbetering is uitgetrokken, waardoor er maar liefst 300 arbeiders tegelijk aan kunnen werken. Maar het gaat mij er nu juist om wat eigenlijk exceptioneel is en wat niet en waarom iets dat tot voor kort niet kon, nu wel kan. Wat zijn onze criteria voor het ‘kunnen’?
Vanzelfsprekend is hieraan een begrotingstechnische kant en er is de vage notie van urgentie, waar de publieke opinie, de publieke verontwaardiging en zelfs partijpolitieke belangen mee te maken hebben. Het is best mogelijk dat door de recente ongelukken de verbetering van rijksweg no. 13 naar de klasse van allerhoogste urgentie werd verschoven ten koste van een nu lager gewaardeerde andere urgentie. Misschien ook kon de man op Verkeer en Waterstaat, die altijd aan deze verbetering voorrang had willen geven maar werd gedwarsboomd door collega's van andere opinie, nu ineens met de stukken (en brokken) in handen zijn wil doorzetten. Achter overheidsbesluiten liggen altijd de nodige ‘imponderabilia’, nog wel eens futiel en belachelijk voor wie deze keuken niet vreemd is. Of herinnerde de man die het besluit nam zich De Régniers uitspraak ‘Le vrai sage est celui qui fonde sur le sable, sachant que tout est vain dans le temps éternel’?
Hoe het ook zij, wat mij bezig houdt is de vraag in hoeverre meer objektief te hanteren maatstaven aan een dergelijke ‘wil’ richting kunnen geven of dat we maar tevreden moeten zijn met een wereld die op goed (of kwaad) geluk resultante is van ‘Wille und Vorstellung’. Een begroting is op zichzelf een in cijfers gestolde resultante van vage voorstellingen en waarderingen, waarbij dan nog een rol spelen de machtsverhoudingen - intern via de vuist van de betrokken minister c.q. wethouder en extern als funktie van een door hem gerepresenteerde sociale constellatie - de politieke en economische conjunctuur, de hoeveelheid te verwachten geldmiddelen enz. Wat er als exakte faktor in meespeelt kan dan wel aan een zorgvuldig berekend en globaal als urgent erkend Plan zijn ontleend - Zuiderzeeplan, Deltaplan, Nationaal Plan - maar ook daarbij is het wikken en wegen mogelijk dat op de bekende praktijk van het ‘temporiseren’ neerkomt.
Dit afwegen van nut en noodzaak tegen de kosten is nog steeds een in hoofdzaak arbitraire bezigheid en men kan er tevreden mee zijn dat er dus ook nog altijd een dosis ‘beleid’ nodig is om bewindslieden bepaalde besluiten te doen treffen. Niettemin kan ook de vraag worden gesteld of, nu er bijna geen handeling meer zonder cijfers, berekeningen en statistieken wordt verricht, als het om de zaken gaat die tot de traditioneel economische sfeer behoren, niet eveneens in dit opzicht een meer verfijnde apparatuur ons ten dienste zou moeten staan.
Sta ik in een van die beruchte en voor on-