Journaal
door J.J. Peereboom
Er is weer een drieling geboren in Engeland, lees ik in het avondblad; die mensen hebben nu tien kinderen. Ik vraag mij af hoeveel lezers mijn misnoegen delen als zij dat zien, zowel om het feit zelf als om de toon van gezellige blijdschap waarin het besproken wordt. Het besef van overbevolking is een van de weinige gevoelens waarin ik soms meen mijn tijd vooruit te zijn. Ik denk aan al die kinderen als zij opgegroeid zijn, en netjes werken en in onafzienbare rijen huizen wonen, met lampen met franje. Dat ons overal het uitzicht benomen wordt is nog niet het ergste; een landschap zonder mensen is groots, maar er zijn zoveel dingen groots, en na tien minuten springen wij toch weer in de auto en spoeden ons terug naar de stad. Het ergste is dat wij ons nergens meer een wildernis kunnen vóórstellen, om ons opluchting te verschaffen wanneer wij oververzadigd zijn van menselijkheid.
Het avondblad is nooit oververzadigd van menselijkheid, in Engeland evenmin als in Holland. Tegenover het verschijnsel leven neemt het een moederlijk standpunt in: het is iets heerlijks. Er wordt geen rekening mee gehouden dat mensen niet alleen leven zijn, maar ook kleren en huizen, beginselen en kaartsystemen, en dat het vaak heerlijk is aan een ruimte te denken waar die niet voorkomen. Gelukkig staat juist op tijd de oneindige ruimte ter beschikking, waar het wel niet zo groen en geurig is als vroeger in het woud, maar waar tenminste geen gevaar voor ontginning dreigt.
En het publiek (ik bedoel niet alleen Jan, maar ook Aernout Publiek) dat de krant leest, is dat altijd blij met die positieve houding tegenover het verschijnsel leven? Ik weet niet hoe je dat zou kunnen vaststellen. Wij denken allen min of meer in termen van twee soorten leven, het ene beoordeeld naar eigen ondervinding en het andere in overeenstemming met de openbare zeden en gewoonten. Het ontbreekt niet aan vaders, of zelfs aan moeders, die verslagen zouden zijn bij de geboorte van drie kinderen, maar van zulke mensen wil de openbare moraal niet weten, en als lezers vinden wij het alleen ontroerend. Of is dat leedvermaak? Ik weet het niet, en begrijp eigenlijk niet waarom ik nog ooit een avondblad koop, want ik raak altijd uit mijn humeur over de openbare zeden, en als ik er dan iets over zeg krijg ik ten antwoord: Hihi, waar maak je je zo druk over - wat in dit geval alleen kan bewijzen dat het besef van overbevolking iets zeldzaams is.
*
Nu wordt hier A Raisin in the Sun vertoond, het stuk van de negen-en-twintigjarige negerin Lorraine Hansberry, dat in New York tot het beste stuk van het jaar gekroond is, dank zij de tijdelijke New Yorker Kenneth Tynan; en wij hebben weer gelegenheid om ons af te vragen of een stuk dat zich onderscheidt door de dikte van zijn retoriek toch goed theater kan opleveren. De schrijfster zelf vindt van wel: zij heeft het opzettelijk zo geschreven, berekend op ‘audience involvement’; A. Alvarez, de dichter die op het ogenblik de kritieken schrijft voor de New Statesman, vindt het ook - daar blijkt weer uit, lijkt hem, ‘the degree to which drama is an extra-literary activity’. Wat ik daartegen inbreng, na het stuk gezien te hebben en helemaal niet geboeid te zijn, is dat het altijd verkeerd blijft om zich dommer voor te doen dan men is, en gewoon obscurantistisch om zich te beroepen op de noodzaak om het publiek mee te krijgen. De moeder die haar geld aan haar zoon toevertrouwt met de woorden ‘Het is niet veel, maar het is alles wat ik heb’ - het jongetje dat zich aan zijn vader vastklampt wanneer die betoogt dat hij vijf generaties vertegenwoordigt van mensen die zich niet lieten vernederen - als zulke dingen ontroerend zijn, is het niet om de gevoelens maar om de toneelconventies die wij er in herkennen. Er zijn mensen die beweren dat het toneel het niet buiten zulke manieren kan stellen, maar ik heb stukken gezien die anders bewezen: The Long the Short and the Tall bijvoorbeeld, van Willis Hall, en The Hostage dan, van Brendan Behan. Dat waren ook geen opvoeringen die het publiek te machtig waren, integendeel.
Helaas is met de veroordeling van conventies niet alles gezegd, hoe goed het ook klinkt. Conventioneel verdriet en conventionele eer, die kan ik niet uitstaan; maar conventionele grappen, daar kun je mij voor