eerste plaats haar eigen lot: het is alsof zij er de goden mee geïrriteerd heeft, die vanaf die tijd, en stap voor stap, Gide in de richting van de homosexualiteit drijven. Toen zij, vijf jaar later, uiteindelijk zwichtte voor zijn vasthoudendheid, was het in ieder geval te laat. Op zeer overtuigende manier ontwart Delay de ‘conspiratie’ van eigenschappen, jeugdervaringen, attitudes, invloeden, toevallige gebeurtenissen en ontmoetingen die Gide op zijn 25ste jaar tot de pederast hadden gemaakt die hij blijven zou - al kan ik mij niet onttrekken aan de indruk dat aan de rol van Wilde in deze ‘samenzwering’ een al te grote betekenis wordt toegekend. Maar Oscar Wilde is dan ook onmiskenbaar het bête noire van psychiater Delay.
Overigens, en om misverstand te vermijden, stelt Delay het nergens zo voor dat Gide ‘genezen’ had kunnen worden als hij maar tijdig in analyse was gegaan, gesteld dat dat omstreeks 1890 mogelijk zou zijn geweest. Wel bestrijdt hij de opvatting dat er rechtstreeks verband is tussen Gide's ‘afwijking’ en het ontstaan van zijn schrijversschap, zoals Gide zelf dacht. Men kan alleen zeggen dat het complex van eigenschappen, dat de voornaamste voedingsbodem van zijn literair genie was, het hem ook mogelijk heeft gemaakt pederast te worden.
Niettemin, aan het slot, als zijn persoonlijke visie hoe langer hoe meer naar boven komt, blijkt dat Delay de homosexuele ‘keuze’ van Gide betreurt. Een klein stootje, heeft men soms het gevoel, en men kan hem het omgekeerde horen beweren: Gide zou groter zijn geweest als schrijver als hij geen pederast was geworden. Er is iets van verbetenheid in de, overigens bekwame, manier waarop hij de drogredenen in Corydon blootlegt. Zijn ‘bezwaar’ tegen Gide's homosexualiteit hangt ongetwijfeld wel samen met zijn bedenkingen tegen Gide's amoralisme, maar op dit punt vind ik Delay wel simplistisch worden. Hij is te veel geneigd Gide's amoralisme af te doen als een aesthetische attitude, aangenomen onder invloed van een, volgens hem, slecht begrepen Goethe, van Wilde en van Nietzsche. Nu is Gide nooit vrij geweest van coquetterie, en hij zal, zeker in het begin, wel plezier gehad hebben in het aannemen van een amorele houding, maar men mag hieruit nog niet concluderen dat Gide's amoralisme steeds een attitude is gebleven. In dit verband toont de studie van Delay een lacune. Gide mag op zijn 25ste jaar ‘gevormd’ zijn geweest; Montaigne heeft hij pas nadien ontdekt. En een werk over Gide zonder Montaigne lijkt mij incompleet; ik vermoed dat hij bij Montaigne vooral, dat beminnelijkste van alle genieën die ooit deze aarde hebben bezocht, het amoralisme heeft gevonden dat volmaakt bij hem paste. Gide was niet verwant aan Wilde - te veel ‘poète maudit’ - en ook niet aan een vulkanische geest als Nietzsche; hij heeft niet van hen ‘gehouden’, zoals hij, het is zeker, van Montaigne gehouden heeft, die voor hem een held was ‘op menselijke maat’.
Ik ben het daarom tenslotte toch weer niet eens met Delay's waardering van Gide's werk, waarin hij vooral de getourmenteerde, in christelijke zin moreel gepraeoccupeerde lijn (L'immoraliste, La porte étroite, Symphonie pastorale) bewondert. Zonder die lijn, zegt hij, zou de schrijver van de satires, van de Caves du Vatican, van Thésée tot een soort Voltaire zijn geworden, een opvatting waarmee hij in strijd komt met zijn andere stelling, die mij zo onweerlegbaar juist lijkt: dat het hele oeuvre van Gide een lange autobiografie is, ‘un extraordinaire portrait d'homme ambigu qui n'a peut-être son équivalent dans aucune littérature’. En het blijft ook vreemd, deze plotselinge uitval tegen de meester op het wapen van het ironische ‘understatement’ (waarom wordt van een Nederlandse schrijver met een voorliefde voor dat wapen toch altijd direct gezegd dat hij zich daarop in Engeland heeft geoefend?) van een man, die, om te bewijzen hoe intelligent en gevoelig Madeleine wel was, een fragment uit een brief van haar over Gide citeert, dat een overtuigende indruk geeft van haar fijn ontwikkeld gevoel voor humor en ironie. Gide's talenten lagen veel meer op het satirische dan op het dramatische vlak, zoals men trouwens al zou kunnen opmaken uit het psychologische portret dat Delay van hem geeft. Zijn tegen zichzelf gerichte satires vertegenwoordigen trouwens een heel ander genre dan de maatschappelijke of filosofische satires van Voltaire; Gide's ernst vindt men in Paludes even goed als in La porte étroite, maar dan in een lucider, minder pathetische, gaver vorm.
De Gide die Delay waardeert lijkt mij van kleiner formaat dan de Gide die door hem werd geanalyseerd, maar uit die analyse weten wij toch weer, beter dan ooit, dat André Gide soms een ellendeling kan zijn, maar dat hij tot nu toe toch wel de aardigste en vooral de slimste ‘ellendeling’ van deze eeuw is geweest.